ECLI:NL:GHSHE:2022:4473

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
200.276.704_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de reikwijdte van een huurovereenkomst en ontruiming van een perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen Stichting Geloof, Hoop en Liefde. De kern van het geschil betreft de reikwijdte van de huurovereenkomst tussen [appellante] en de Stichting, en de vraag of [appellante] recht heeft op het gebruik van bepaalde delen van de onroerende zaak, waaronder een stenen schuur en een weide voor schapen. De Stichting betwist dat [appellante] recht heeft op het gebruik van deze delen en heeft [appellante] gesommeerd om deze ontruimen. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van de Stichting gedeeltelijk toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van [appellante]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de huurovereenkomsten en de mondelinge afspraken die mogelijk zijn gemaakt. Het hof oordeelt dat er geen schriftelijke huurovereenkomst bestaat voor de stenen schuur, en dat het gebruik door [appellante] van deze schuur zonder titel is geweest. De vorderingen van de Stichting tot ontruiming zijn op juiste gronden toegewezen. Het hof heeft de grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep afgewezen en de vorderingen van de Stichting in het incidenteel hoger beroep toegewezen, waarbij [appellante] is veroordeeld om bepaalde landbouwwerktuigen en schapen te verwijderen van het terrein van de Stichting. De proceskosten zijn aan de zijde van de Stichting begroot en [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.704/01
arrest van 13 december 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. T.B.M. Kersten te 's-Hertogenbosch,
tegen
Stichting Geloof, Hoop en Liefde,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Stichting,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk te Arnhem,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 maart 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 11 juli 2019 en 2 januari 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en Stichting als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7527685 \ CV EXPL 19-1281)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van de Stichting;
  • het tussenarrest van 16 juni 2020, waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 11 februari 2021, op welke zitting geen schikking is bereikt;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties;
  • de mondelinge behandeling van 30 september 2022, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van het geschil
3.1.
In deze zaak gaat het in hoger beroep in de kern om de vraag wat de reikwijdte is van de gesloten huur- en bruikleenovereenkomst. Volgens de Stichting bestaat er geen grond voor het gebruik door [appellante] van de stenen schuur, de stalling van landbouw-werktuigen en materialen en ook voor het gebruik van de weide voor de schapen. Volgens [appellante] zijn hierover tussen partijen mondelinge afspraken gemaakt. Dit wordt door de Stichting betwist.
Feiten en omstandigheden
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
De Stichting is eigenaar van de onroerende zaak, gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de boerderij). De boerderij maakt onderdeel uit van [het landgoed] . Op dit landgoed bevindt zich ook een kasteel.
3.2.2.
[appellante] , thans 100 jaar oud, woont sinds 1957 in het voorste deel van de boerderij, dat zij van de Stichting huurt. Zij is de weduwe van [persoon A, de huurder] , die met de Stichting laatstelijk in juli 1987 schriftelijk een huurovereenkomst heeft gesloten ten aanzien van een gedeelte van de boerderij. [appellante] was als echtgenote van [persoon A, de huurder] van rechtswege medehuurster. Sinds zijn overlijden op 8 januari 2000 is [appellante] enig huurster. In de schriftelijke huurovereenkomsten uit 1982 en 1987 is het gehuurde omschreven als het op de daarbij behorende situatietekening aangegeven gedeelte van de voormalige boerderij, het op de tekening aangegeven kippenhok, alsmede twee garageboxen, eveneens op de tekening aangegeven. In de voornoemde huurovereenkomst is het gehuurde als volgt omschreven:
“Het pand [adres] te [plaats] , bestaande uit het op bijgaande situatietekening aangegeven gedeelte van de voormalige boerderij, het op de tekening aangegeven kippehok, alsmede 2 garageboxen, eveneens op de tekening aangegeven. Het bij het gehuurde behorende erfperceel is op de situatieschets met een zwarte lijn aangegeven en tevens in het terrein afgepaald. De opstallen, alsmede het erfperceel maken deel uit van de kadastrale percelen Aarle-Rixtel, sektie [sectieletter] , nrs. [sectienummer 1] , [sectienummer 2] en [sectienummer 3] , de totale in huur uitgegeven oppervlakte bedraagt circa 1500 m2.”
3.2.3.
De bij voornoemde huurovereenkomst gevoegde situatieschets wordt hierna weergegeven:
3.2.4.
[appellante] had, naast hetgeen zij huurt op grond van voornoemde huurovereenkomst, tevens een gedeelte van de boerderij (hierna: het middengedeelte) in gebruik op grond van een bruikleenovereenkomst die op 25 mei 1982 tussen de Stichting en [persoon A, de huurder] is gesloten. Bij brief van 28 juni 2017 heeft de Stichting de
bruikleenovereenkomst opgezegd. Daarnaast is [appellante] gesommeerd om het gebruik van de stenen schuur, direct achter de boerderij, per 1 augustus 2017 te beëindigen en eventueel aanwezige materialen te verwijderen.
3.2.5.
Bij vonnis (in kort geding) van 19 september 2017 – gewezen tussen de Stichting en [appellante] – is [appellante] onder andere veroordeeld om de open veldschuur te ontruimen.
3.2.6.
Bij vonnis (in kort geding) van 2 januari 2018 – gewezen tussen de Stichting en [appellante] – heeft de voorzieningenrechter onder rov. 5.2 als volgt geoordeeld:
“veroordeelt [appellanten] de Stichting toe te staan de sloopmaterialen ongehinderd, zonder belemmeringen van de zijde van [appellanten] , over de kortste route van de huidige plaats van de veldschuur via de op het perceel aanwezige slagboom (waarvan [appellante] de sleutel heeft) naar elders op het terrein van de Stichting af te voeren, alsmede, nadat de Stichting daartoe een afspraak met [appellanten] heeft gemaakt, de slagboom daartoe te ontsluiten, dan wel de Stichting een sleutel van het slot van de slagboom te verstrekken, voor zover nodig voor het afvoeren van de sloopmaterialen van de open veldschuur.”
3.2.7.
De open veldschuur is vervolgens gesloopt door / namens de Stichting.
3.2.8.
Bij brief van 30 mei 2018 van de gemachtigde van de Stichting aan de gemachtigde van [appellante] is – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“(…)

1.1. Gedeelte voormalige boerderij

(…)
Bij brief van 28 juni 2017 heeft de rentmeester van cliënte de gebruiksovereenkomst met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van één maand opgezegd tegen 1 augustus 2017. Aan het verzoek tot ontruiming heeft uw cliënte geen gevolg gegeven. (…)
Middels u verzoek ik uw cliënte en zo nodig sommer ik haar daartoe het bedoelde gedeelte op uiterlijk 1 juli 2018 te ontruimen. (…).

2.Stenen schuur achter / naast de boerderij

(…) Ook bij brief van 28 juni 2017 was uw cliënte reeds gesommeerd dit gebruik te beëindigen en de aanwezig materialen in de schuur te verwijderen. Het in die e-mail en in die brief gedane verzoek c.q. geformuleerde sommatie is zonder positieve reactie gebleven. Cliënte wenst ongehinderd van deze schuur gebruik te maken en datgene te doen wat haar wenselijk voorkomt. Dat betekent dat ieder gebruik door of namens uw cliënte van die schuur wordt gemaakt dient te worden beëindigd. De schuur maakt geen deel uit van het gehuurde. Tevens wenst cliënte ongehinderd toegang te krijgen en te blijven krijgen tot die schuur alsmede daar ongehinderd gebruik van te kunnen maken.
Middels u verzoek ik en zo nodig sommeer ik uw cliënte de bedoelde stenen schuur te ontruimen en ontruimd te houden binnen twee weken na heden. (…).

3.Slagboom c.q. toegankelijkheid terrein

Door of namens uw cliënte is herhaaldelijk blijk gegeven van gedrag, dat de toegankelijkheid tot het perceel door cliënte belemmert of onmogelijk maakt. Daartoe heeft zij mede een slagboom geplaatst en deze afgesloten met een slot. Het gevolg is, dat cliënte haar eigendommen niet op de meest voor de hand liggende wijze kan bereiken. Door het terrein af te sluiten c.q. de toegankelijkheid afhankelijk te maken van de luimen van uw cliënte, handelt zij onrechtmatig jegens cliënte. (…).
Ik verzoek u en zo nodig sommeer ik uw cliënte middels u binnen twee weken na heden hetzij de toegang tot het terrein open te maken en open te houden, hetzij cliënte een sleutel te geven van het slot, waarmee de slagboom kan worden geopend. Indien uw cliënte aan dit verzoek c.q. deze sommatie geen gevolg geeft, stel ik haar in gebreke en in verzuim.
(…)

4.Landbouwvoertuigen op het terrein

(…) Ik verzoek c.q. sommeer uw cliënte binnen twee weken na heden alle landbouwvoertuigen of andere materialen in de meest ruime zin te verwijderen c.q. af te voeren en verwijderd te houden. Ook hier geldt, dat cliënte onbeperkt over haar eigendommen wenst te beschikken. (…).

5.Grasland rondom de schaapskooi

Uw cliënte laat op ongeregelde momenten schapen grazen op het perceel kadastraal bekend gemeente Aarle-Rixtel sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 4] gedeeltelijk rondom de schaapskooi. Dat gebruik is niet gebaseerd op enige overeenkomst, noch pacht noch huur noch gebruik. Ik verzoek uw cliënte en zo nodig sommeer ik haar daartoe de op het perceel lopende schapen binnen twee weken te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik geheel achterwege te laten. (…).
Waar er geschillen tussen [appellante] en cliënten bestaan worden deze in belangrijke mate gevoed door haar dochter en schoonzoon, [dochter van appellante] en [de schoonzoon] . Omdat zij degenen zijn, die veelal cliënte feitelijk dwarsbomen door geen gevolg te laten geven aan gedane verzoeken en sommaties en actief betrokken zijn bij het hinderen door cliënte gewenste werkzaamheden, dient al het bovenstaande tevens gericht te zijn aan [de dochter en schoonzoon] voornoemd. Ook voor hen geldt, dat ik hen in gebreke en in verzuim stel, waar zij aan de verzoeken en sommaties geen gevolg geven.(..)”
3.2.9.
[appellante] , [dochter van appellante] en [de schoonzoon] ) hebben aan deze sommaties van de Stichting geen gehoor gegeven.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.1.
In de onderhavige procedure vorderde de Stichting in eerste aanleg in conventie - na eiswijziging - veroordeling van [appellante] , [dochter van appellante] en [de schoonzoon] (hierna: [appellanten] ) om:
- binnen een week na betekening van het te wijzen vonnis het op de overgelegde situatieschets aangegeven gedeelte van de voormalige boerderij aan de [adres] te [plaats] te ontruimen door verwijdering van alle materialen en goederen in de ruimste zin van het woord en na ontruiming ontruimd te houden;
- binnen een week na betekening van het te wijzen vonnis de stenen schuur achter/naast de boerderij te ontruimen door verwijdering van alle materialen en goederen in de ruimste zin van het woord en de stenen schuur ontruimd te houden;
- binnen twee dagen [1] na betekening van het te wijzen vonnis de ter plaatse aangebrachte slagboom te verwijderen en verwijderd te houden en [appellanten] te verbieden de Stichting in de bereikbaarheid van het terrein, zulks in de ruimste zin van het woord;
- binnen een week na betekening van het te wijzen vonnis alle landbouwwerktuigen en materialen, zulks in de ruimste zin van het woord, van het terrein van de Stichting te verwijderen en verwijderd te houden;
- binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis de schapen op het perceel kadastraal bekend gemeente Aarle-Rixtel sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 4] , zoals in gele kleur aangegeven op bijlagen I en III alsmede met groene lijnen gearceerd op bijlage II, te verwijderen en verwijderd te houden alsmede het gebruik van die grond te beëindigen en beëindigd te houden en die grond te ontruimen;
- in alle voornoemde gevallen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag en voor iedere overtreding dat [appellanten] met de uitvoering van het vonnis in gebreke blijven;
- te betalen € 4.131,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede de kosten van de procedure.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft de Stichting, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de bruikleenovereenkomst door opzegging op 1 augustus 2017 tot een einde is gekomen, waarna [appellanten] zonder recht of titel gebruik zijn blijven maken van dat gedeelte van de boerderij. Om die reden had de Stichting recht en belang bij ontruiming. De stenen schuur achter/naast de boerderij is niet aan [appellante] verhuurd. De stichting wenst ongestoord van deze schuur gebruik te maken. Om die reden dient de schuur ontruimd en ontruimd gehouden te worden. Door afgrendeling van het terrein met een slagboom belemmeren [appellanten] de Stichting toegang te krijgen tot haar eigen terrein. Daarmee handelen zij onrechtmatig jegens de Stichting. Na de sloop van de open veldschuur zijn de voertuigen en materialen die daarin waren opgeslagen, geplaatst op het terrein van de Stichting, terwijl dit terrein geen deel uitmaakt van de huurovereenkomst dan wel van enige andere overeenkomst met [appellante] . De Stichting heeft daarom recht en belang bij verwijdering van die voertuigen / materialen. Ondanks sommatie hebben [appellanten] het gebruik van de weide bij de schaapskooi niet gestaakt en gestaakt gehouden, zodat de Stichting belang heeft bij ontruiming. Daarnaast zijn volgens de Stichting extra kosten gemaakt tot een bedrag van € 4.131,55 die veroorzaakt zijn door onrechtmatig handelen door [appellanten] door tegen te werken bij uit te voeren sloopwerkzaamheden van de open veldschuur (o.a. door toegang tot het perceel te weigeren).
3.3.3.
[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Verder hebben zij in voorwaardelijke reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat het perceel en / of de daarop geplaatste opstallen onderdeel uitmaken van de huurovereenkomst woonruimte tussen de Stichting en [appellante] . Deze eis in reconventie is ingesteld onder de voorwaarde dat in conventie wordt geoordeeld dat sprake is van een huurovereenkomst woonruimte en niet van bruikleen of gebruik.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 6 februari 2019 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de kamer voor kantonzaken.
3.3.5.
In het tussenvonnis van 21 februari 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast die op 29 april 2019 is gehouden. In het tussenvonnis van 11 juli 2019 heeft de kantonrechter de Stichting in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de precieze omvang van het perceel van de weide waarvan [appellanten] volgens de Stichting de schapen verwijderen moet en verwijderd moet houden.
3.3.6.
In het eindvonnis van 2 januari 2020 heeft de kantonrechter de vorderingen jegens [dochter van appellante] en [de schoonzoon] afgewezen en de vorderingen jegens [appellante] gedeeltelijk toegewezen. [appellante] is daarbij – verkort weergegeven – veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis:
- de stenen schuur achter/naast de boerderij te ontruimen door verwijdering van alle materialen / goederen en de stenen schuur na ontruiming ontruimd te houden, alsmede,
- de ter plaatse aangebrachte slagboom, te verwijderen en verwijderd te houden.
Verder is [appellante] verboden om de Stichting te hinderen in de bereikbaarheid van het terrein van de Stichting. De kantonrechter heeft daarbij bepaald dat [appellante] een dwangsom verbeurt van € 250,00 voor iedere dag dat zij met de nakoming van voormelde veroordelingen in gebreke blijft en voor iedere dag dat zij het onder rov. 5.3 in het vonnis uitgesproken verbod overtreedt, zulks tot een maximum van € 10.000,00. Daarbij heeft de kantonrechter bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, (mede) in aanmerking genomen de mate van verwijtbaarheid van de overtreding. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten tussen de Stichting en [appellante] zijn gecompenseerd. Aan de voorwaardelijke eis in reconventie is de kantonrechter niet toegekomen nu aan de voorwaarde daarvoor niet is voldaan.
De procedure in hoger beroep
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep 14 grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen van 11 juli 2019 en 2 januari 2020. Tevens heeft zij – na wijzing van eis in reconventie – geconcludeerd om bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i) de in eerste aanleg toegewezen vorderingen van de Stichting (tot ontruiming van de stenen schuur en verwijdering van de slagboom) haar alsnog te ontzeggen als rechtens ongegrond en / of niet bewezen;
ii) opnieuw recht doende de vordering van de Stichting dat [appellante] moet worden verboden de Stichting ‘te hinderen in de bereikbaarheid van het terrein, zulks in de meest ruime zin van het woord’ af te wijzen nu deze te onbepaald, ongespecificeerd en onduidelijk is;
iii) primair voor recht te verklaren dat sprake is van een huurovereenkomst tussen de Stichting en [appellante] met betrekking tot het perceel zoals dat is afgepaald met betrekking tot de [adres] te [plaats] blijkende uit de luchtfoto die in het vonnis in eerste aanleg onder 2.1 staat weergegeven waartoe onder meer het middendeel van de boerderij, de stenen schuur en de wei ook behoort; en subsidiair voor recht te verklaren dat de opzegging van de duurovereenkomst van de stenen schuur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
iv) opnieuw rechtdoende de Stichting te veroordelen haar medewerking te verlenen tot het herplaatsen van de slagboom op dezelfde plek en te verstaan dat zowel [appellante] als de Stichting een sleutel van het slot van deze slagboom krijgen waarbij de Stichting wordt verboden die sleutel aan derden te verstrekken anders dan voor de uitoefening van haar taken /verantwoordelijkheden als eigenaar/verhuurder (inspectie en renovatie) en mits de Stichting instaat voor het niet schenden van het privacy- en veiligheidsbelang van [appellante] op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag dat de Stichting die verplichting schendt;
v) de Stichting te veroordelen om al hetgeen [appellante] mogelijk ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [appellante] heeft voldaan aan haar terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
vi) met veroordeling van de Stichting in de kosten van beide instanties te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.5.
De Stichting heeft verweer gevoerd tegen de aangevoerde grieven en geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van [appellante] in het ingestelde principaal hoger beroep, althans de grieven ongegrond te verklaring, de bestreden vonnissen te bekrachtigen en de door [appellante] ingestelde vorderingen af te wijzen. Daarnaast heeft zij in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd en geconcludeerd – na wijziging van eis in conventie – tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden vonnissen en opnieuw rechtdoende:
i) [appellante] te veroordelen om binnen één week na betekening van het te wijzen arrest de onder punt 35 van de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel opgesomde landbouwwerktuigen van het terrein kadastraal bekend gemeente Aarle Rixtel sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 4] gedeeltelijk groot circa 80 m2 en gemarkeerd op de foto van productie 6 van de Stichting te verwijderen en verwijderd te houden;
ii) [appellante] te veroordelen binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest de schapen op het gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Aarle Rixtel, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 4] zoals met groene lijnen gearceerd op productie 8 en fysiek afgepaald in het veld te verwijderen en verwijderd te houden alsmede het gebruik van die grond te beëindigen en beëindigd te houden en die grond te ontruimen;
in beide gevallen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag en voor iedere overtreding dat [appellante] met de uitvoering van het arrest in gebreke blijft.
Daarbij heeft de Stichting zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep veroordeling in de proceskosten van de procedure in beide instanties gevorderd, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.6.
[appellante] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van beide grieven.
Principaal hoger beroep
3.7.
Het hof zal eerst het principaal hoger beroep zoals ingesteld door [appellante] behandelen. Vooraf merkt het hof op dat [appellante] in grieven 3 tot en met 11 opkomt tegen het vonnis van ‘11 maart 2020’, maar er is in eerste aanleg geen vonnis van de kantonrechter van die datum. Het hof neemt – evenals de Stichting – aan dat dit berust op een vergissing en dat bedoeld is op te komen tegen het vonnis van 11 juli 2019.
Vaststelling van de feiten
3.8.
Grieven I en II zijn gericht tegen rov. 2.2. en 2.3 van het vonnis van de kantonrechter van 11 juli 2019, waarin de vaststelling van de feiten is opgenomen. Met grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte als feit heeft opgenomen dat de huur-overeenkomst laatstelijk in juli 1987 is gesloten ten aanzien van het voorste deel van de boerderij. Ter toelichting voert [appellante] aan dat nadien nog afwijkende mondelinge afspraken zijn gemaakt. Met grief II komt [appellante] op tegen de vaststelling door de kantonrechter dat zij het middengedeelte van de boerderij in gebruik heeft. Ter toelichting voert zij aan dat ook het middengedeelte van de boerderij valt onder de huurovereenkomst.
3.9.
Grieven I en II slagen niet. De rechter is vrij om die feiten vast te stellen die volgens hem of haar van belang zijn voor de beoordeling van de vorderingen. Ook de kantonrechter in eerste aanleg heeft dat gedaan. Tussen partijen staat vast dat in juli 1987 schriftelijk een huurovereenkomst is gesloten. Partijen zijn het er niet over eens of tussen partijen nadien al dan niet afwijkende mondelinge afspraken zijn gemaakt over onder meer het middengedeelte van de boerderij. De kantonrechter heeft in het vonnis van 11 juli 2019 bij de beoordeling van de vorderingen onder rov. 4.2 e.v. dit onderwerp uitvoerig behandeld. Hoe het hof hierover inhoudelijk oordeelt komt hierna aan de orde.
Omvang huurovereenkomst
3.10.
Het hof ziet aanleiding om grieven III tot en met IX gezamenlijk te behandelen. Deze grieven zijn gericht tegen rov. 4.6, 4.7, 4.18, 4.19, 4.51, 4.52 en 5.1 van het vonnis van 19 juli 2019. In de kern komen deze grieven erop neer dat de huurovereenkomst ook de stenen schuur en het middendeel van de boerderij omvat. Ter toelichting voert [appellante] aan dat partijen in 1989 en 2007 daartoe mondelinge afspraken met elkaar hebben gemaakt. Deze afspraken hielden in dat het hele afgerasterde perceel door [appellante] gehuurd wordt, dat hierop ook de maandelijkse huur ziet en dat [appellante] het onderhoud aan de opstallen moet plegen, zo betoogt [appellante] . [appellante] wijst daarbij erop dat partijen in afwijking van de bruikleenovereenkomst van 25 mei 1982 hebben gehandeld, hetgeen blijkt uit de overgelegde getuigenverklaringen (producties 18 tot en met 20). Subsidiair betoogt [appellante] dat ter zake de stenen schuur een duurovereenkomst in de vorm van een bruikleenovereenkomst is gesloten.
3.11.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] geen belang bij haar vordering voor zover die ziet op het middendeel van de boerderij, aangezien de Stichting heeft berust in het oordeel van de kantonrechter hierover. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de Stichting onweersproken verklaard dat [appellante] ongestoord gebruik kan maken van het middengedeelte van de boerderij.
3.12.
Wat betreft de stenen schuur voert [appellante] aan dat zij deze wil gebruiken om onder meer planten en landbouwwerktuigen in op te slaan. Voor de beoordeling van de vordering ter zake de stenen schuur is van belang wat partijen hierover hebben afgesproken. [appellante] stelt primair dat de stenen schuur valt onder de reikwijdte van de huurovereenkomst en subsidiair dat partijen daarover een duurovereenkomst in de vorm van een bruikleenovereenkomst hebben gesloten, maar dit is door de Stichting gemotiveerd betwist.
3.13.
Tussen partijen staat vast dat geen schriftelijke huur- of bruikleenovereenkomst is gesloten ter zake de stenen schuur op het perceel, maar een dergelijke overeenkomst kan ook mondeling tot stand komen. Aangezien [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van de huur- c.q. bruikleenovereenkomst, rust conform de hoofdregel van art. 150 Rv op haar de plicht om daarvoor voldoende feiten te stellen en zo nodig te bewijzen. Naar het oordeel van het hof voert [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden aan om aan te nemen dat tussen partijen mondelinge afspraken zijn gemaakt over de huur of het gebruik van de stenen schuur. [appellante] heeft een aantal verklaringen in het geding gebracht (producties 18 tot en met 20), maar deze verklaringen acht het hof niet overtuigend. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verklaringen zijn afgelegd door [appellante] zelf en door [dochter van appellante] en [de schoonzoon] . Dit betekent dat deze verklaringen gekwalificeerd moeten worden als verklaringen van een partijgetuige en van directe familieleden die procespartij in deze procedure waren in eerste aanleg. Hier komt bij dat de verklaringen inhoudelijk nagenoeg gelijkluidend zijn, terwijl de inhoud door de Stichting gemotiveerd is betwist.
3.14.
Ook de omstandigheid dat [appellante] stelt dat door of namens haar in de loop der jaren bepaalde onderhoudswerkzaamheden zijn verricht is zonder bijkomende omstandigheden, waarvan niet is gebleken, onvoldoende om het bestaan van andersluidende afspraken ter zake de stenen schuur aan te nemen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de Stichting voert [appellante] onvoldoende aan om aan te nemen dat tussen partijen is afgesproken dat de betaling van de onderhoudskosten als tegenprestatie in de zin van art. 7:201 BW voor het gebruik van de stenen schuur te gelden heeft. Ook de verwijzing door [appellante] naar de melding over de ligging van de schaapskooi op de website van de Stichting volstaat niet. Andere concrete aanknopingspunten voor het bestaan van afspraken tussen partijen over de huur c.q. het gebruik van de stenen schuur voert [appellante] niet aan. Dit betekent dat tussen partijen ten aanzien van de stenen schuur geen huurovereenkomst of bruikleenovereenkomst is gesloten. Het gevolg hiervan is dat het gebruik van de stenen schuur door [appellante] zonder titel is geweest. De door de Stichting verder nog aangevoerde verweren over onbevoegde vertegenwoordiging en verjaring behoeven tegen deze achtergrond geen bespreking.
3.15.
De conclusie luidt dat de kantonrechter de vordering tot ontruiming op juiste gronden heeft toegewezen. De hiertegen gerichte grieven III tot en met IX falen.
Slagboom
3.16.
Grief X tot en met XIII lenen zich ook voor gezamenlijke behandeling. Deze grieven zijn gericht tegen rov. 4.23 en 4.24 van het vonnis van 19 juli 2019 en rov. 5.2 en 5.3 van het vonnis van 2 januari 2020. De grieven strekken er – naar de kern genomen – toe dat de kantonrechter ten onrechte [appellante] heeft veroordeeld om de ter plaatse aangebrachte slagboom te verwijderen en verwijderd te houden en voorts dat [appellante] ten onrechte is verboden om de Stichting te hinderen in de bereikbaarheid van het terrein van de Stichting.
3.17.
[appellante] wijst ter toelichting op deze grieven op haar belang bij privacy en veiligheid. Uit de door haar als producties 17 en 26 in het geding gebrachte foto’s blijkt volgens [appellante] dat haar recht op privacy en veiligheid na verwijdering van de slagboom op onaanvaardbare wijze wordt geschonden. Het hof stelt voorop dat tegenover de belangen van [appellante] als huurster het belang van de Stichting als eigenaar staat om onbelemmerd toegang te hebben tot haar eigendom. Ontegenzeggelijk wordt de toegang tot haar eigendom belemmerd als gevolg van de plaatsing van een slagboom (met slot). Hoewel op de door [appellante] in het geding gebrachte foto’s personen waarneembaar zijn, betekent dat niet zonder meer dat daardoor sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op de privacy en veiligheid van [appellante] als huurster. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de in het geding gebrachte foto’s slechts momentopnames betreffen zonder dat duidelijk is op welke data, tijdstippen en gedurende welke periode deze foto’s zijn gemaakt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat hierdoor het huurgenot van [appellante] wezenlijk is geschonden. De foto’s toont een aantal (deels dezelfde) personen die over het perceel lopen, zonder dat [appellante] duidelijk maakt waarom daardoor de belangen van [appellante] als huurster op onaanvaardbare wijze zijn geschonden. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Stichting heeft [appellante] onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat sprake is van een structurele en overlast gevende stroom van bezoekers op het terrein. Dit betekent dat de vordering van [appellante] ter zake de slagboom zal worden afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding voor het herplaatsen van deze slagboom op het perceel dat in eigendom is van de Stichting. Wel geeft het hof partijen in overweging om in overleg te treden over het plaatsen van een ketting (zonder slot), een schutting en /of een heg ter verhoging van de privacy en (gevoel van) veiligheid van [appellante] . De Stichting heeft tijdens de zitting in hoger beroep aangegeven bereid te zijn om hierover met [appellante] in overleg te treden.
3.18.
De grieven X tot en met XIII slagen niet.
Dwangsommen
3.19.
[appellante] komt met grief XIV op tegen rov. 5.4 van het vonnis van de kantonrechter van 2 januari 2020. Met deze grief betoogt [appellante] dat de kantonrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld tot verbeurte van een dwangsom van
€ 250,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 dat zij nalatig zou zijn met – verkort weergegeven – ontruiming van de stenen schuur, verwijdering van de slagboom en het niet hinderen in de bereikbaarheid van het perceel. Ter toelichting op deze grief betoogt [appellante] dat zij heeft toegezegd dat zij bij veroordeling vrijwillig en volledig medewerking zal verlenen.
3.20.
Deze grief slaagt niet. Het hof stelt voorop dat op grond van art. 611a Rv. de rechter op vordering van een der partijen de wederpartij kan veroordelen tot betaling van een dwangsom voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan. Een dergelijke dwangsom betreft een bijkomende veroordeling teneinde druk uit te oefenen op de schuldenaar opdat deze de tegen hem uitgesproken hoofdveroordeling zal nakomen. In sommige gevallen verzet de aard van de verplichting zich tegen het opleggen van een dwangsom, maar dat heeft [appellante] niet gesteld en daarvan is het hof ook niet gebleken. Louter de omstandigheid dat [appellante] heeft aangegeven vrijwillig en volledig te zullen meewerken is geen reden om af te zien van het opleggen van een dwangsom. Terzijde merkt het hof op dat tussen partijen al meerdere procedures zijn gevoerd, die kennelijk nog niet hebben geleid tot een definitieve oplossing van de tussen partijen bestaande problemen. Het spreekt voor zich dat [appellante] geen dwangsom verbeurt op het moment dat zij tijdig aan de veroordeling voldoet.
3.21.
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante] als onvoldoende specifiek en ter zake dienend. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Nu [appellante] al schriftelijke verklaringen van getuigen heeft overgelegd, had van haar verwacht mogen worden dat nader wordt vermeld in hoeverre de te horen getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Voor het overige heeft [appellante] onvoldoende gesteld om aan bewijslevering toe te komen.
3.22.
Vanwege het falen van de grieven in principaal hoger beroep zal het hof de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [appellante] in reconventie afwijzen.
Incidenteel hoger beroep
3.23.
Het hof zal nu het incidenteel hoger beroep behandelen dat door de Stichting is ingesteld. De Stichting heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven (A en B) naar voren gebracht. Beide grieven slagen. Hiervoor is het volgende redengevend.
3.24.
Met de eerste grief (A) betoogt de Stichting in de kern dat [appellante] veroordeeld moet worden om alle landbouwwerktuigen en materialen te verwijderen die op de niet verhuurde grond van de Stichting staan. Daarbij gaat het om een oude veewagen (met lekke band), een eg, een cylomaaier en een drietal cultivatoren (waarvan één met drukrollen en één met verkruimel/aandrukrol), zoals zichtbaar op de foto’s die als producties 6 en 7 in hoger beroep in het geding zijn gebracht door de Stichting. Deze machines staan op het perceel kadastraal bekend gemeente Aarle-Rixtel, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 4] , gedeeltelijk ter grootte van ongeveer 80 m2, aldus nog steeds de Stichting. Naar het oordeel van het hof heeft de Stichting hiermee voldoende specifiek aangeduid op welke landbouwwerktuigen en materialen haar vordering betrekking heeft. Dit betekent dat grief A slaagt en dat haar hiermee samenhangende vordering toewijsbaar is, zij het dat het hof de termijn om aan de veroordeling te voldoen zal bepalen op twee weken vanaf de datum van betekening van het arrest. Het hof acht een termijn van twee weken redelijk, mede gelet op de leeftijd van [appellante] en de hulp van derden die zij waarschijnlijk nodig zal hebben om aan de veroordeling te kunnen voldoen.
3.25.
De tweede grief (B) van de Stichting is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering om [appellante] te veroordelen de schapen op het perceel kadastraal bekend gemeente Aarle-Rixtel, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 4] , gedeeltelijk te verwijderen en verwijderd te houden. Ter toelichting wijst de Stichting erop dat de schapen verwijderd dienen te worden van het deel dat is aangegeven op de door haar overgelegde productie 8 waarop een deel groen is gearceerd en dat is afgerasterd met hoekpalen. Dit deel betreft een oppervlakte van 1447 m2. Naar het oordeel van het hof heeft de Stichting hiermee haar vordering tot verwijdering voldoende concreet aangeduid, zodat deze daardoor toewijsbaar is.
3.26.
Het hof zal ook de gevraagde veroordeling tot betaling van een dwangsom toewijzen, zij het dat de hoogte daarvan wordt beperkt tot € 250,00 per dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan, zulks steeds met een maximum van € 10.000,00.
Conclusie en afwikkeling
3.27.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep niet slagen. Het hof zal het tussenvonnis en het eindvonnis dan ook in zoverre bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het principaal hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van de Stichting als volgt begroot:
- Griffierecht € 760,00
- Salaris advocaat (2 punten x tarief I € 787,00) € 1.574,00.
3.28.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
3.29.
In incidenteel hoger beroep ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren gelet op de omstandigheid dat de Stichting pas in hoger beroep haar vorderingen ter zake het verwijderen van de landbouwwerktuigen en de schapen voldoende concreet heeft onderbouwd.
4. De uitspraak
Het hof:
In het principaal hoger beroep
bekrachtigt het tussenvonnis van 11 juli 2019 en het eindvonnis van 2 januari 2020 voor zover daarvan in principaal hoger beroep is opgekomen;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Stichting op € 760,00 aan griffierecht en € 1.574,00 aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het tussenvonnis van 11 juli 2019 en het eindvonnis van 2 januari 2020 waarvan incidenteel hoger beroep is ingesteld voor zover de vorderingen tot het – kort gezegd – verwijderen en verwijderd houden van de landbouwwerktuigen van het terrein en het gedeeltelijk verwijderen en verwijderd houden van de schapen van het perceel zijn afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om binnen twee weken na betekening van dit arrest de onder punt 35 van de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel opgesomde landbouwwerktuigen van het terrein kadastraal bekend gemeente Aarle-Rixtel, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 4] gedeeltelijk groot circa 80 m2 en gemarkeerd op de foto van productie 6 van de Stichting te verwijderen en verwijderd te houden;
veroordeelt [appellante] binnen twee weken na betekening van dit arrest de schapen op het gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Aarle-Rixtel, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 4] zoals met groene lijnen gearceerd op productie 8 en fysiek afgepaald in het veld te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede het gebruik van die grond te beëindigen en beëindigd te houden en die grond te ontruimen;
in beide gevallen op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag en voor iedere overtreding dat [appellante] met de uitvoering van bovengenoemde veroordelingen in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 10.000,00;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. Z.D. van Heesen-Laclé, A.C. van Campen en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2022.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.Zie petitum dagvaarding. In het vonnis wordt ten onrechte een week vermeld. Akkoord.