ECLI:NL:GHSHE:2022:4450

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
200.309.193_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van bewind in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van bewind. De rechthebbende, die in hoger beroep ging, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 24 februari 2022 was afgewezen. De rechthebbende stelde dat zij in staat was om haar financiën zelf te beheren en dat het bewind niet langer noodzakelijk was. De bewindvoerder daarentegen betwistte deze stelling en voerde aan dat de rechthebbende nog steeds niet in staat was om haar financiële zaken zelfstandig te regelen. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2022 was de rechthebbende niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping.

Het hof overwoog dat de rechthebbende onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij in staat was om haar financiën zelf te beheren. De bewindvoerder had gemotiveerd betwist dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond en had verklaringen overgelegd van zowel de gemeente als de GGZ, die bevestigden dat het behoud van het bewind noodzakelijk was. Het hof concludeerde dat er geen gronden waren voor opheffing van het bewind en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 8 december 2022
Zaaknummer: 200.309.193/01
Zaaknummer eerste aanleg: 9515831 \ OV VERZ 21-6486
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de bewindvoerder] B.V.gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 24 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 april 2022, heeft de rechthebbende verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek opheffing van bewind alsnog wordt toegewezen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 juni 2022, heeft de bewindvoerder verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Klaver;
  • de bewindvoerder in de persoon van [medewerker] (via beeldbelverbinding).
2.3.1.
De rechthebbende is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 3 mei 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, een bewind ingesteld over alle goederen die aan de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren omdat zij als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is zelf ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Daarbij is [de bewindvoerder] B.V. benoemd tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De rechthebbende is van mening dat het bewind moet worden opgeheven. Zij voert – samengevat – het volgende aan. Zij wil graag zelf de controle houden over haar financiële bestedingen. Zij is in staat om haar rekeningen op tijd te betalen wanneer er geen bewind meer is, zodat er geen nieuwe schulden zullen ontstaan. Zij woont na eerdere opnames inmiddels al geruime tijd weer zelfstandig en wordt begeleid door een maatschappelijk werker van het Leger des Heils.
3.5.
De bewindvoerder voert – samengevat – het volgende aan. De rechthebbende geeft niet aan waarom zij in haar ogen nu wel in staat is om haar financiën zelf te beheren en haar situatie voor wat betreft de instelling van het bewind is verbeterd. Alle contacten lopen namelijk nog steeds via de vaste begeleiders van de rechthebbende en de bewindvoerder. De rechthebbende neemt zelf geen initiatief voor het regelen van haar financiële en administratieve zaken.
Zowel de GGZ [GGZ] als de gemeente [gemeente] hebben gemotiveerd verklaard dat het opheffen van het bewind niet gewenst is. Ook blijkt uit diverse feiten dat het opheffen van het bewind niet gewenst is. Zo heeft de rechthebbende de bewindvoerder verzocht haar WA-, inboedel- en uitvaartverzekering op te zeggen. De bewindvoerder is hier niet mee akkoord gegaan omdat de rechthebbende onvoldoende spaargeld heeft om die kosten zelf te kunnen voldoen. Daarnaast heeft de rechthebbende geld gekregen voor de aanschaf van een koelkast, stofzuiger, tv en bed. Zij heeft echter alleen een koelkast en stofzuiger gekocht, maar het restant van het geld aan haar familie ter beschikking gesteld.
De rechthebbende heeft langere tijd vóór de instelling van het bewind essentiële betalingen nagelaten met als gevolg dat ze bijna zonder woning, energie en zorgverzekering kwam te zitten. Deze problemen zijn destijds door de gemeente [gemeente] opgelost. De bewindvoerder voorziet – in het geval van het opheffen van het bewind – dat dergelijke problemen opnieuw zullen ontstaan.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat aan geen van de in deze wetsbepaling genoemde gronden
voor de opheffing van het bewind is voldaan.
3.6.3.
De rechthebbende is van mening dat de noodzaak van het bewind niet meer bestaat en het bewind moet worden opgeheven. Het is dan aan haar om dit te onderbouwen en te laten zien dat zij weer in staat is haar financiën zelf te beheren. De rechthebbende heeft, kort gezegd, alleen gesteld dat zij graag de controle over haar financiële bestedingen wil houden en hier ook toe in staat is. De rechthebbende heeft dit standpunt echter niet nader met feiten en/of bewijsstukken waaruit dit zou kunnen blijken, onderbouwd. Tegenover deze blote stelling van de rechthebbende staat de gemotiveerde betwisting van de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft bij haar verweerschrift in hoger beroep (onder meer) twee verklaringen overgelegd. Het gaat om i) een verklaring van een senior adviseur schuldhulpverlening van de gemeente [gemeente] van 3 juni 2022 en ii) een verklaring van een maatschappelijk werker van de GGZ [GGZ] van 8 juni 2022. Uit de verklaring van de gemeente [gemeente] blijkt dat de (financiële) problemen voorafgaand aan het instellen van het bewind groot waren en de rechthebbende een beroep heeft moeten doen op de gemeente in verband met de ontstane schulden. Zij veroorzaakte daarbij overlast en escalaties op het gemeentehuis. Sinds het instellen van het bewind verlopen de financiën van de rechthebbende goed, is haar administratie op orde en is er bij de gemeente [gemeente] geen sprake meer van overlast. De gemeente [gemeente] verzoekt met klem om het bewind niet te beëindigen. Uit genoemde verklaring van de maatschappelijker werker van de GGZ [GGZ] blijkt dat zij met zekerheid durft te zeggen dat het behoud van de maatregel van bewindvoering noodzakelijk is, omdat de kennis en kunde van de rechthebbende nog niet zijn verbeterd ten opzichte van de periode waarin het bewind is uitgesproken. Volgens de maatschappelijk werker is de rechthebbende “nog altijd even onwetend in betaalsystemen, betalingsverplichtingen en heeft [zij] een grote achterdocht en wantrouwen naar organisaties en overheidsinstanties. Het sterke vermoeden is ook dat het beëindigen van bewindvoering kan zorgen voor een nieuwe psychische ontregeling”.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de rechthebbende in het licht van het gemotiveerde verweer van de bewindvoerder onvoldoende heeft gesteld
op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij weer in staat is haar eigen vermogen te beheren. Het hof kan aldus, mede gelet op de door de bewindvoerder aangevoerde feiten en omstandigheden, niet vaststellen dat een van de gronden voor opheffing van het bewind zich voordoen. Het verzoek van de rechthebbende moet daarom worden afgewezen.
3.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
3.8.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 24 februari 2022.
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, P.P.M. van Reijsen en M.L.F.J. Schyns en is op 8 december 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.