ECLI:NL:GHSHE:2022:4449

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
200.311.190_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en financiële draagkracht van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2022 bestreden, waarin was bepaald dat hij € 400,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen voor zijn minderjarige kind. De man stelde dat hij niet in staat was deze alimentatie te betalen vanwege onvoldoende financiële middelen. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn financiële situatie en dat de rechtbank terecht het refertejaar 2017 heeft aangehouden voor de bepaling van de behoefte van het kind. De man heeft niet aangetoond dat zijn draagkracht zodanig is dat hij de alimentatie niet kan betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijsvoering in alimentatiezaken en de verantwoordelijkheid van beide ouders in het voorzien in de behoeften van hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer: 200.311.190/01
Zaaknummer rechtbank: C/01/371167/ FA RK 21-2379
beschikking van 8 december 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , België,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat aanvankelijk: mr. F. Ergec,
thans zonder advocaat,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.P.V.W. Willems.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 31 mei 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 1 maart 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 1 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof is verder het volgende stuk ingekomen:
- een V6-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw van 5 oktober 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn de vrouw en haar advocaat gehoord.
2.5.
De man is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
3.4.
[minderjarige] woont bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2020 is bepaald dat de man met ingang van 19 november 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [minderjarige] van € 400,- per maand moet betalen aan de vrouw.
4.2.
Bij beschikking van dit hof van 1 april 2021 is bovengenoemde beschikking vernietigd voor wat betreft de vastgestelde ingangsdatum en is bepaald dat de man de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 400,- per maand met ingang van 18 augustus 2020 dient te betalen aan de vrouw.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om de kinderalimentatie alsnog per 18 augustus 2020 op nihil te stellen of te verminderen, afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen vaststellen dat de behoefte van de minderjarige op een lager bedrag dan € 400,- per maand zou moeten worden gesteld en dat zijn draagkracht de betaling van de eertijds vastgestelde bijdrage niet toeliet.
4.4.
De man is tegen laatstgenoemde beschikking in beroep gekomen.
De grieven van de man zien op de behoefte van [minderjarige] en op de draagkracht van de man. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de kinderalimentatie voor [minderjarige] primair met ingang van 18 augustus 2020, subsidiair met ingang van 20 mei 2021, op nihil wordt gesteld. Kosten rechtens.
4.5.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen.

5.De standpunten

5.1.
De man voert in zijn beroepschrift - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank is ten onrechte van het refertejaar 2017 uitgegaan voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige] . Conform de bestendige jurisprudentie dient uitgegaan te worden van het jaar 2016, omdat dit het jaar is dat [minderjarige] is geboren. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het ongeloofwaardig is dat de man in 2017 van € 3.877,85 heeft geleefd, nu de man een gedeelte van dat jaar immers in detentie heeft doorgebracht en tevoren jarenlang als voortvluchtige heeft moeten leven. De man leefde vooral van giften. Gelet hierop is het niet ongeloofwaardig dat de man in 2020 en 2021 geen enkel inkomen heeft gehad. De man heeft een overvloed aan producties en informatie overgelegd en ook informatie overgelegd over een aankomend dienstverband waaruit blijkt dat de man binnen afzienbare tijd arbeid zou gaan verrichten. Hij heeft daarmee voldoende inzicht gegeven in zijn inkomenspositie over de jaren waarin er om wijziging van de kinderalimentatie wordt verzocht. De man is in november 2021 geopereerd en was daardoor niet in staat om loonvormende arbeid te verrichten. Hier is de rechtbank ten onrechte aan voorbij gegaan. De man heeft voldoende aangetoond dat hij op het moment van de mondelinge behandeling bij de rechtbank maar ook op het moment van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg te kampen had met een gemis aan inkomen. De draagkracht van de man was gedurende de relatie met de vrouw nagenoeg nihil. Alle stellingen van de vrouw met betrekking tot vermeende inkomsten van de man zijn onbewezen en zijn door de man weerlegd. Er is tot op heden geen sprake geweest van een juiste vaststelling van de kinderalimentatie zodat deze niet aan de wettelijke maatstaven voldoet.
5.2.
De vrouw voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank is juist conform het standpunt van de man in eerste aanleg voor de bepaling van de behoefte uitgegaan van het refertejaar 2017. Dit sluit ook het meest aan bij de feitelijke situatie, omdat [minderjarige] in ieder geval over een groot deel van 2017 nog heeft kunnen profiteren van de welstand van beide ouders. De man heeft tegenstrijdige uitspraken gedaan over zijn inkomen en de vrouw betwist nadrukkelijk dat de man voldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie. Hij heeft enkel wat bankschriften overgelegd waaruit zou volgen dat hij van schenkingen moet leven. De man heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de wijze waarop hij de kosten betaalt voor onder andere zijn twee volwassen kinderen uit een eerdere relatie, de procedures die hij telkens start, zijn BMW personenauto inclusief de brandstofkosten en de kosten voor een (zorg)verzekering. Hoewel de vrouw niet weet hoe de man zijn salaris laat uitbetalen, stelt zij dat de man altijd heeft gewerkt. Zij denkt de man zijn salaris zwart of op een andere naam heeft laten uitbetalen. De vrouw heeft geen inzage gekregen in de medische situatie van de man en zij betwist dan ook dat aan de zijde van de man sprake zou zijn van medische beperkingen waardoor hij geen of slechts weinig inkomen zou kunnen verwerven. De man is redelijk snel na de door hem vermelde medische ingreep ontslagen uit het ziekenhuis en heeft zijn dagelijkse taken vrij snel weer op zich genomen.

6.De motivering van de beslissing

6.1.
Het hof overweegt als volgt.
6.2.
Vanwege het internationale karakter van de zaak (de man woont in België) dient het hof ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te beoordelen. Op grond van het bepaalde in artikel 3 van de Europese Alimentatieverordening 2008 komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht toepasselijk is, zijn geen grieven gericht. Reeds daarom zal ook het hof van de toepasselijkheid van Nederlands recht uitgaan.
6.3.
Het hof verwerpt het standpunt van de man dat de behoefte van de minderjarige moet worden vastgesteld aan de hand van de financiële omstandigheden van de ouders in het geboortejaar van [minderjarige] . Terecht heeft de rechtbank als refertejaar 2017 aangewezen, het laatste jaar waarin partijen nog een relatie met elkaar hadden.
Het hof is verder van oordeel dat de man omtrent zijn inkomsten in 2017 zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende stukken en informatie heeft geleverd, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de behoefte van de minderjarige op een lager bedrag dan € 400,- per maand dient te worden vastgesteld.
Voorts heeft de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep volstrekt onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële draagkracht sinds de ingangsdatum (18 augustus 2020).
Dat de man (vrijwel) alleen van giften heeft geleefd, acht het hof, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet geloofwaardig.
Ook heeft de man onvoldoende onderbouwd dat medische omstandigheden zijn verdienvermogen zouden hebben geschaad.
De man heeft voorts gesteld dat hij van 1 juni 2022 tot en met 31 december 2022 werk heeft en hij heeft in dat verband bij de rechtbank als productie 16 een arbeidsovereenkomst overgelegd, gedateerd 10 januari 2022. De man heeft echter nagelaten, zijn - door de vrouw gemotiveerd betwiste - standpunt omtrent zijn huidige draagkracht in hoger beroep nader te onderbouwen, al was het maar door het overleggen van loonstroken vanaf 1 juni 2022. Door ten slotte ook niet ter mondelinge behandeling te verschijnen, heeft de man het evenmin mogelijk gemaakt dat het hof de man zou bevragen en zich omtrent zijn financiële omstandigheden in verleden en heden een nader beeld kon vormen.
Al het voorgaande voert tot de slotsom dat onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden die tot vernietiging van de door de man bestreden beschikking zouden moeten leiden.

7.De slotsom

7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, bekrachtigen.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de onder bovenvermeld zaaknummer gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en P.M.M. Mostermans en is op 8 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. R. Jelicic, de griffier.