ECLI:NL:GHSHE:2022:4287

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
20-000419-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis mishandeling met zwaar lichamelijk letsel en oplegging van straf

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling, waarbij zwaar lichamelijk letsel was toegebracht aan het slachtoffer, [benadeelde partij 1]. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 30 december 2019 in Schaijk, waar de verdachte het slachtoffer in het gezicht heeft geslagen, wat resulteerde in een schedelbasisfractuur en andere ernstige verwondingen. De rechtbank had eerder een werkstraf van 40 uren opgelegd, maar het hof oordeelde dat deze straf niet in verhouding stond tot de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld, waarbij de vordering van [benadeelde partij 1] tot schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 9.739,97, bestaande uit materiële en immateriële schade. De vorderingen van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] zijn afgewezen. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000419-21
Uitspraak : 7 december 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 12 februari 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-046379-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezen verklaard en dat gekwalificeerd als ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie. Verder is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen tot een bedrag van € 18.405,55, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, in die zin dat het hof aan de verdachte een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie zal opleggen. Verder heeft de advocaat-generaal anders dan de rechtbank gevorderd dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] zal toewijzen tot een bedrag van elk € 2.500, -.
Door en namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten slotte zijn opmerkingen gemaakt met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 december 2019, te Schaijk, gemeente Landerd, [benadeelde partij 1] , heeft mishandeld door in het gezicht, althans tegen het hoofd, in ieder geval tegen het lichaam van die [benadeelde partij 1] te stompen en/of te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelbasisfractuur, 2 gebroken oogkassen, een gebroken kaak en/of een verbrijzelde neus ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 december 2019, te Schaijk, gemeente Landerd, [benadeelde partij 1] heeft mishandeld door in het gezicht te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelbasisfractuur, 2 gebroken oogkassen, een gebroken kaak en een verbrijzelde neus ten gevolge heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, district ‘s-Hertogenbosch, basisteam Maas en Leijgraaf, dossiernummer PL2100-2019270059, gesloten d.d. 28 januari 2020, (doorgenummerde pagina's 1 t/m 105), nader te noemen: het politiedossier.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1.
Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 8 januari 2020 (pg. 11 t/m 12), voor zover inhoudende als weergave van de verklaring van aangever:
(pg. 11)
V: verbalisant
A: aangever
V: Wat weet je nog van de nacht 29 op 30 december 2019?
A: Ik weet nog dat ik naar het feest de Duifhelse Plak in Schaijk ben gegaan.
V: Wat was je letsel?
A: Ik heb een schedelbasisfractuur achter op mijn hoofd. Allebei mijn oogkassen zijn gebroken. Mijn bovenkaak is verbroken. Mijn neus is verbrijzeld.
2.
Een geschrift, als bedoeld in artikel 339, eerste lid, onder sub 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten: een geneeskundige verklaring d.d. 4 januari 2020 (pg. 15):
Uitwendig waargenomen letsel:
Hematomen gelaat + orbitafractuur
Fractuur kaak
Neusfractuur
Overige van belang zijnde informatie
Subarachnoïdaal bloed + subduraal hematoom.
Kaakfractuur.
3.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 10 januari 2020 (pg. 82 t/m 84), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
(pg. 82)
Op 29 december 2019 ging ik naar het feest de Duifhelse Plak in Schaijk. Op 30 december 2019 tussen 24.00 uur en 01.00 uur ben ik naar buiten gelopen.
(pg. 83)
Ik zag vanuit mijn rechter ooghoek dat er een jongen geslagen werd. Ik denk dat ik hier ongeveer 2 meter vanaf stond. Ik zag dat de mij bekende [verdachte] met zijn vuist, midden op het gezicht van de jongen sloeg. Ik zag dat de jongen meteen naar de grond ging in een keer. Ik zag dat [verdachte] een grijze Stone-Island polo droeg.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 januari 2020 (pg. 24), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant]
Ik kwam ter plaatse bij het evenement aan de Duifhuisstraat in Schaijk. Ik zag dat er een meisje in mijn richting kwam. Ik hoorde haar zeggen dat ze vandaag [verdachte] gesproken had en dat ze toen zag dat [verdachte] een grijze Stone Island polo droeg. Ik hoorde het meisje zeggen dat ze dit voor de volle 100 procent weet.
5.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 7 januari 2020 (pg. 80 t/m 81), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
(pg. 80)
Op zondag 29 december 2019 ben ik samen met een aantal vrienden naar Schaijk gegaanwaar een festival werd gehouden. Ik ken [verdachte] (
het hof begrijpt: [verdachte]) vanuit de laatste twee jaren van de middelbare school.
(pg. 81)
In de feesttent heb ik gezien dat hij (
het hof begrijpt: [verdachte] ),een grijze polo heeft gedragen van het merk Stone-Island.
6.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 december 2019 (pg. 49 t/m 50), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :
(pg. 49)
Op 30 december 2019 was ik op de Duifhuisstraat te Schaijk. Ik keek in de richting van het evenemententerrein en zag dat een jongen geslagen werd welke op de weg van de rijplaten stond. Ik stond op ongeveer twintig meter afstand van het incident. Ik kon goed zien wat er gebeurde. Ik zag dat de persoon die [benadeelde partij 1] sloeg een lange dunne blanke jongen was. Ik zag dat hij een grijze polo met korte mouwen droeg. Ik zag een merk op de polo waarvan ik dacht dat het Stone Island was.
7.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 december 2019 (pg. 59 t/m 60), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 4] :
(pg. 59)
Op 29 december 2019 omstreeks 23.30 uur was ik op het feest Duifhelseplak in Schaijk. Op 30 december 2019 omstreeks 00.15 uur liepen ik en mijn vriendengroep naar buiten naar het parkeerterrein van mijn auto. Toen ik aan de overkant van de greppel stond zag ik dat aan de andere kant, de mij bekende [benadeelde partij 1] werd neergeslagen. Ik zag dat een jongen vol in zijn gezicht sloeg. Ik zag dat de jongen uithaalde en met zijn rechtervuist op het gezicht van [benadeelde partij 1] sloeg. Ik zag dat [benadeelde partij 1]
(pg. 60)
meteen op de grond viel.
Ik beschrijf de jongen die [benadeelde partij 1] heeft geslagen als volgt:
- Grijs shirtje.
- Stone Island T-shirt.
Er kwam een meisje naar ons toe, zij liet zijn Instagram-profiel zien. Ik weet zeker aan de hand van de foto’s op zijn profiel dat hij het is. Hij heet [verdachte] . Ik herkende hem heel duidelijk doordat hij de hele tijd vooraan stond bij zijn groep.
8.
De eigen waarneming van dit hof, gedaan ter terechtzitting van 23 november 2022,dat de persoon die als eerste in beeld is op de door het hof ter terechtzitting getoonde beeldmateriaal met nummer 2377437601_1576777204774 de verdachte betreft.
9.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 2 januari 2020 (pg. 61 t/m 62), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 4] :
(pg. 61)
Op 31 december 2019 zag ik een filmpje (
het hof begrijpt het ter terechtzitting getoonde beeldmateriaal met nummer 2377437601_1576777204774).De jongen die als eerste in beeld komt herken ik direct als degene die [benadeelde partij 1] geslagen heeft.
10.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 4 januari 2020 (pg. 54 t/m 56), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 5] :
(pg. 54)
Ik kreeg op Whatsapp een filmpje (
het hof begrijpt het ter terechtzitting getoonde beeldmateriaal met nummer 2377437601_1576777204774)doorgestuurd. Ik zag dat de jongens ten tijde van het incident een polo droegen. De eerste jongen die je op het filmpje ziet had een grijze polo aan, ik dacht te zien dat deze van Stone Island was.
Bewijsoverwegingen
Door en namens de verdachte is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe is – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – het volgende aangevoerd. De verklaring van getuige [getuige 4] en de herkenning door [getuige 4] van de verdachte op basis van een hem getoonde foto is onvoldoende betrouwbaar, nu het een enkelvoudige herkenning betreft. Verder is de verklaring van [getuige 5] en de herkenning van de verdachte niet bruikbaar voor het bewijs nu de link tussen de verklaring van [getuige 5] en [getuige 4] niet gelegd kan worden, omdat er meerdere vechtende groepen waren op de betreffende avond. Voorts bestaan er te veel twijfels omtrent de verklaring van getuige [getuige 1] . De overige verklaringen in het dossier zijn eveneens niet bruikbaar voor het bewijs. Ten slotte heeft de verdediging contra-indicaties voor het daderschap aangevoerd. Voorgaande leidt tot vrijspraak van het tenlastegelegde, nu niet buiten redelijke twijfel vast kan komen te staan dat de verdachte aangever heeft geslagen, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende. Getuige [getuige 1] heeft een verklaring afgelegd bij de politie. [getuige 1] stond op ongeveer twee meter afstand van de mishandeling en heeft gezien dat er een jongen werd geslagen door een persoon die hij uit zijn woonplaats en van zijn voetbalvereniging kende, te weten de verdachte. [getuige 1] zag dat de verdachte op dat moment een grijze Stone-Island polo aan had. Het hof stelt vast dat getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , die eveneens zelf de mishandeling hebben waargenomen maar de verdachte niet kennen, hebben verklaard dat de dader een grijs T-shirt van het merk Stone Island aan had. Getuige [getuige 4] heeft bovendien verklaard dat hij het ter terechtzitting van het hof getoonde filmpje doorgestuurd heeft gekregen en de eerste persoon in beeld, zijnde de verdachte, herkent als de dader van de mishandeling op 30 december 2019. Voorts heeft na het incident een persoon aan verbalisant [verbalisant] verklaard dat de verdachte op 30 december 2019 een grijze Stone-Island polo aan had. Ook getuige [getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat de verdachte in de feesttent een grijze Stone Island-polo droeg. Daarnaast heeft getuige [getuige 5] verklaard dat de eerste jongen in beeld – de verdachte – ten tijde van het incident een grijze Stone-Island polo aan had.
Het hof ziet geen reden om, zoals gesteld door de verdediging, te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen. De verklaringen van de getuigen komen immers op essentiële onderdelen overeen en ondersteunen elkaar. Bovendien betreffen het grotendeels directe waarnemingen van het incident. Het hof acht de verklaringen derhalve betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Voor zover er al sprake mocht zijn van enige discrepanties tussen de diverse verklaringen zijn deze van zodanig ondergeschikte aard dat zij aan de betrouwbaarheid geen afbreuk doen. Het hof ziet ook overigens geen reden om te twijfelen aan de waarnemingen van de getuigen.
De overige door de raadsvrouw in hoger beroep aangevoerde argumenten die zouden moeten leiden tot de bepleite vrijspraak worden naar het oordeel van het hof weerlegd door de inhoud van de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
De door de verdediging in de pleitnota aangehaalde contra-indicaties doen naar het oordeel van het hof niet af aan de feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof merkt met betrekking tot de aangevoerde contra-indicatie omtrent de door de verdachte gedragen kleding nog het volgende op. Weliswaar heeft de verdachte verklaard dat hij die avond een wit T-shirt droeg, welk T-shirt hij ook tijdens de aanhouding aan had, maar uit de bewijsmiddelen volgt echter dat de verdachte ten tijde van het feest Duifhelse Plak op 30 december 2019 te Schaijk een grijze Stone-Island polo droeg. Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al haar onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van het slachtoffer [benadeelde partij 1] , door hem met een vuistslag bijzonder hard tegen het gezicht te slaan. Ten gevolge van de vuistslag is het slachtoffer knock-out gegaan en met zijn hoofd op ijzeren platen terecht gekomen. Het slachtoffer heeft door de mishandeling zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit een schedelbasisfractuur, 2 gebroken oogkassen, een gebroken kaak en een verbrijzelde neus. Blijkens het schadeonderbouwingsformulier d.d. 16 november 2022 heeft het slachtoffer 11 dagen in het ziekenhuis moeten verblijven en is hij geopereerd aan zijn kaak en neus, waarbij er verschillende plaatjes zijn aangebracht. Uit de verklaring van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat hij ten gevolge van de mishandeling zodanig letsel heeft opgelopen dat hij blijvende beperkingen heeft. Het slachtoffer stelt dat hij geen doorgroeimogelijkheden meer heeft en niet (meer) in staat is te functioneren in een baan die passend is bij zijn opleidingsniveau. Het slachtoffer heeft naar voren gebracht dat hij activiteiten waar hij vóór het bewezenverklaarde plezier uit haalde thans niet meer kan doen. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op ernstige wijze geschonden. Het hof rekent dit de verdachte zeer aan.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 oktober 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken en op de hierna te noemen rapportages betreffende de persoon van de verdachte.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft op 22 januari 2021 een rapportage uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte. Daarin is door de Raad vastgesteld dat de verdachte vastloopt op veel leefgebieden. Hij heeft suïcidale gedachten en heeft het gevoel dat niemand hem begrijpt. Ook in de thuissituatie zijn er verschillende spanningen ten gevolge van de verdenking, welke spanningen leiden tot escalaties. Het risico op herhaling wordt door de Raad als laag ingeschat, mede omdat er geen criminogene factoren zijn die de aandacht behoeven om de kans op herhaling te verkleinen. De Raad adviseert om bij een schuldigverklaring aan de verdachte een werkstraf op te leggen.
De Raad heeft op 14 november 2022 een rapportage uitgebracht naar aanleiding van telefonisch contact met de verdachte en telefonisch contact met zijn begeleider [begeleider] . In die rapportage is door de Raad vastgesteld dat de verdachte ook op dat moment nog nadelige gevolgen ervaart door de verdenking. De verdachte ervaart in zijn thuissituatie veel spanningen. Verdachte heeft zijn opleiding aan het ROC te [plaats] afgerond. Hij staat op verschillende wachtlijsten om de juiste hulpverlening te ontvangen. De Raad concludeert dat een werkstraf het meest passend is in geval van een schuldigverklaring.
De verdachte ontvangt thans begeleiding en ondersteuning vanuit Zorgplus, een specialistische GGZ, en heeft twee begeleiders. In het rapport van de Raad d.d. 14 november 2022 zijn de bevindingen van ambulant begeleider [begeleider] ten aanzien van de verdachte neergelegd. [begeleider] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige een toelichting gegeven over de persoon van de verdachte. Zij heeft verklaard dat er bij de verdachte PTSS-klachten zijn waargenomen en dat een depressie op de loer ligt.
Alles afwegende is het hof, gelet op de ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, met de Raad, van oordeel dat een werkstraf in beginsel passend en geboden is. De door de advocaat-generaal gevorderde duur van de werkstraf doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde en de ook thans nog aanwezige gevolgen voor het slachtoffer die door het handelen van de verdachte zijn veroorzaakt. Het hof neemt daarbij bovendien in aanmerking dat de verdachte op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor hetgeen op 30 december 2019 is gebeurd. Het hof acht daarom in beginsel een werkstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen jeugddetentie passend en geboden.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de duur van de berechting.
Het hof neemt in aanmerking dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In dat kader heeft het hof het volgende geconstateerd.
De verdachte heeft op 17 februari 2021 hoger beroep ingesteld terwijl het hof op 7 december 2022 arrest zal wijzen. De redelijke termijn van 16 maanden is in hoger beroep hierdoor met ruim 5 maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Het hof heeft eerder geconcludeerd dat een werkstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen jeugddetentie in beginsel passend en geboden is. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof echter volstaan met het opleggen van een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie.
Bovendien zal het hof aan de verdachte, als stok achter de deur zodat de verdachte zich niet nogmaals in zal laten met het plegen van dergelijke strafbare feiten, geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 1 maand opleggen, met een proeftijd van 2 jaren. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 143.410,31, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering bestaat uit de volgende posten:
Materieel
I.Kleding/schoenschade € 250,00
II.Eigen risico ZVW 2019 € 363,14
III.Eigen risico ZVW 2020 € 385,00
IV.Mondspoelmiddel 14 mei 2020 € 5,61
V.Tandartskosten € 202,93
VI.Reuktraining KNO-arts € 23,50
VII.Gezondheidsverklaring CBR € 37,80
VIII.Rijbewijskeuring d.d. 10 juni 2020 € 74,20
IX.Ligdagen ziekenhuis € 330,00
X.Reiskosten medische behandeling € 379,34
XI.Reiskosten € 23,92
XII.Parkeerkosten € 6,75
XIII.Diverse kosten € 177,40
XIV.Verlies zelfredzaamheid € 900,00
XV.Vrije dagen vader € 233,74
XVI.Vrije dagen moeder € 299,15
XVII.Huishoudelijke hulp € 500,00
XVIII.Verlies zelfwerkzaamheid primair € 51.455,18
XIX.Verlies zelfwerkzaamheid subsidiair€ 25.000,00
XX. Economische kwetsbaarheid € 12.500,00
XXI. Kosten inwinning huisarts € 92,38
XXII.
Kosten tandheelkundig letsel € 170,27

Subtotaal€ 93.410,31

Immaterieel€ 50.000,00

Totaal€ 143.410,31

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.405,55, bestaande uit € 3.405,55 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 december 2019. Voor het overige deel van de vordering heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De verdediging heeft zich aanzien van kostenposten II, III, IV, V, VI, X, XXI en XXII gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof is van oordeel dat deze kostenposten voldoende onderbouwd zijn en in voldoende rechtstreeks verband staan met het bewezenverklaarde feit. Toewijzing van deze kostenposten komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof zal de vordering in zoverre (kostenposten II, III, IV, V, VI, X, XXI en XXII) dan ook toewijzen.
Met betrekking tot kostenposten I, VII en IX heeft de verdediging gesteld dat deze onvoldoende onderbouwd zijn en de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit deel van de vordering. Het hof is van oordeel dat deze gevorderde kosten voldoende passen bij de toedracht van het bewezenverklaarde feit en bovendien ook voldoende zijn onderbouwd. Het hof zal de vordering in zoverre (kostenposten I, VII, en IX) dan ook toewijzen.
Met betrekking tot kostenpost VIII heeft de verdediging gesteld dat deze onvoldoende onderbouwd is en tevens in onvoldoende rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde en dat het hof deze primair dient af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te verklaren voor dit deel van de vordering. Het hof is van oordeel dat de behandeling van post VIII een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd en behandeling van deze kostenpost een nadere bewijslevering vergt. Het hof zal daarom bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering (post VIII) en dat hij dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Met betrekking tot de kostenposten XI, XII en XIII is door de verdediging gesteld dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen en het hof deze primair dient af te wijzen en subsidiair de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te verklaren voor dit deel van de vordering. Het hof oordeelt als volgt. Met betrekking tot de gevorderde reiskosten (post XI) en de gevorderde parkeerkosten (post XII) is het hof van oordeel dat deze posten geen rechtstreekse materiële schade betreffen, nu deze kosten parkeerkosten en reiskosten betreffen van de ouders van de benadeelde partij naar het Openbaar Ministerie, de letseladvocaat en het ziekenhuis ter overleg, revalidatie en controle. De gevorderde diverse kosten (post XIII) staan volgens het hof tevens in onvoldoende rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde. Het hof zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering (posten XI, XII en XIII) dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot kostenposten XIV en XVII is door de verdediging gesteld dat deze posten niet voor vergoeding in aanmerking komen en derhalve dienen te worden afgewezen, dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit deel van de vordering. Het hof is met de verdediging van oordeel dat deze kostenposten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof overweegt daartoe dat de grens van wat in redelijkheid van een gezinslid in de sfeer van het verlenen van mantelzorg aan een mede-gezinslid mag worden gevraagd in onderhavig geval niet is overschreden. Bovendien kan niet gesteld worden dat het gaat om werkzaamheden die de benadeelde partij vóór het bewezenverklaarde ook zelf verrichte. Het hof zal de vordering in zoverre (posten XIV en XVII) dan ook afwijzen.
Met betrekking tot kostenposten XV en XVI is door de verdediging gesteld dat deze posten niet voor vergoeding in aanmerking komen en derhalve primair dienen te worden afgewezen. Het hof is met de verdediging van oordeel dat de door de ouders gevorderde schade ten behoeve van vrije dagen geen schade is die de benadeelde partij zelf zou kunnen hebben geleden, maar eigen vermogensschade van de ouders. Deze posten zijn naar het oordeel van het hof dan ook niet toewijsbaar en het hof zal de vordering in zoverre (posten XV en XVI) afwijzen.
De verdediging heeft met betrekking tot kostenpost XVIII, XIX en XX gesteld dat deze posten een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren en dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof is met de verdediging van oordeel dat de behandeling van de vordering met betrekking tot posten XVIII, XIX en XX een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien behandeling van deze posten een nadere bewijslevering zou vergen. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij voor dit deel (posten XVIII, XIX en XX) niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij deze slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Resumerend is de verdachte tot vergoeding van de materiële schade tot een bedrag van
€ 2.239,97 gehouden. Het bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente, welke zal worden vastgesteld op 18 mei 2020, zijnde de datum van het indienen van de vordering tot schadevergoeding.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade ad
€ 50.000,- overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft gesteld dat de gevorderde immateriële schade, gelet op vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie, kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-.
Het hof is van oordeel dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en het meest recente schadeonderbouwingsformulier d.d. 16 november 2022 is naar voren gekomen dat de benadeelde partij ernstig letsel heeft bekomen door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De benadeelde partij heeft vele behandelingen en re-integratietrajecten moeten ondergaan tot geruime tijd na het bewezenverklaarde en is thans nog niet volledig hersteld, waardoor hij zijn sociale leven niet meer kan inrichten als voorheen. Blijkens de slachtofferverklaring zoals voorgehouden ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij ook mentaal nog dagelijks last van zijn beperkingen. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 7.500,-. Het hof heeft daarbij acht geslagen op vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie. Voor het overige deel van de immateriële schade dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag ad € 7.500,- aan immateriële schade zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 december 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze proceskosten zijn tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering behelst een bedrag ad € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft een beroep gedaan op de Wet Vergoeding Affectieschade en gesteld dat de ernst van het letsel van [benadeelde partij 1] een vergoeding tot een bedrag van € 17.500,- rechtvaardigt. Subsidiair is € 2.500,- gevorderd nu de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast en derhalve in aanmerking komt voor een vergoeding van die schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het blijvende letsel bij [benadeelde partij 1] onvoldoende ernstig is om voor affectieschade in aanmerking te komen en bovendien onvoldoende is gebleken wat de concrete gevolgen van het letsel zijn voor de naaste.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat het blijvende letsel bij [benadeelde partij 1] volgens het schadeonderbouwingsformulier d.d. 16 november 2022 betrekking heeft op lichte problemen in het kortetermijngeheugen en het kunnen schakelen tussen meerdere taken en omgaan met lawaai, licht, drukte en energie. Het hof is van oordeel deze blijvende beperkingen niet van zodanige aard zijn (zeker nu de wetgever als indicatie heeft genoemd een blijvende functiestoornis bij het slachtoffer van 70% of meer) noch dat de invloed van het letsel van [benadeelde partij 1] zo substantieel was dat benadeelde partij [benadeelde partij 3] , zijnde de vader van [benadeelde partij 1] , in aanmerking komt voor een vergoeding met betrekking tot geleden affectieschade.
Met betrekking tot de subsidiair gevorderde schade wegens ‘aantasting in persoon op andere wijze’ ingevolge artikel 6:106, eerste lid sub b BW, overweegt het hof dat een derde niet in aanmerking komt om een vergoeding van de schade ex artikel 6:106 eerste lid sub b BW te vorderen, tenzij het slachtoffer ten gevolge van het bewezenverklaarde is komen te overlijden, vergoeding van deze schade reeds bij leven was gevorderd en sprake is van erfopvolging. Hiervan is geen sprake. Voor hetgeen is gevorderd is derhalve geen wettelijke grondslag aan te wijzen.
Gelet op voorgaande zal de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] geheel worden afgewezen.
Het hof zal de benadeelde partij, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de verdachte. Deze proceskosten zijn tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding Deze vordering behelst een bedrag ad € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft een beroep gedaan op de Wet Vergoeding Affectieschade en gesteld dat de ernst van het letsel van [benadeelde partij 1] een vergoeding tot een bedrag van € 17.500,- rechtvaardigt. Subsidiair is € 2.500,- gevorderd nu de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast en derhalve in aanmerking komt voor een vergoeding van die schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het blijvende letsel bij [benadeelde partij 1] onvoldoende ernstig is om voor affectieschade in aanmerking te komen en bovendien onvoldoende is gebleken wat de concrete gevolgen van het letsel zijn voor de naaste.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat het blijvende letsel bij [benadeelde partij 1] volgens het schadeonderbouwingsformulier d.d. 16 november 2022 betrekking heeft op lichte problemen in het kortetermijngeheugen en het kunnen schakelen tussen meerdere taken en omgaan met lawaai, licht, drukte en energie. Het hof is van oordeel deze blijvende beperkingen niet van zodanige aard zijn (zeker nu de wetgever als indicatie heeft genoemd een blijvende functiestoornis bij het slachtoffer van 70% of meer) noch dat de invloed van het letsel van [benadeelde partij 1] zo substantieel was dat benadeelde partij [benadeelde partij 2] , zijnde de moeder van [benadeelde partij 1] , in aanmerking komt voor een vergoeding met betrekking tot geleden affectieschade.
Met betrekking tot de subsidiair gevorderde schade wegens ‘aantasting in persoon op andere wijze’ ingevolge artikel 6:106, eerste lid sub b BW, overweegt het hof dat een derde niet in aanmerking komt om een vergoeding van de schade ex artikel 6:106 eerste lid sub b BW te vorderen, tenzij het slachtoffer ten gevolge van het bewezenverklaarde is komen te overlijden, vergoeding van deze schade reeds bij leven was gevorderd en sprake is van erfopvolging. Voor hetgeen is gevorderd is derhalve geen wettelijke grondslag aan te wijzen.
Gelet op voorgaande zal de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] geheel worden afgewezen.
Het hof zal de benadeelde partij, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de verdachte. Deze proceskosten zijn tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van € 9.739,97. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hiervoor aangegeven tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij – gelet op het feit dat de verdachte minderjarig is en conform de landelijke afspraken – geen gijzeling opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen jeugddetentie.

Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 1 (één) maand.

Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.739,97 (negenduizend zevenhonderdnegenendertig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 2.239,97 (tweeduizend tweehonderdnegenendertig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente voor de materiële schade vanaf 18 mei 2020 en de immateriële schade vanaf 30 december 2019 tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 44.432,89 (vierenveertigduizend vierhonderdtweeëndertig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 1.932,89 (duizend negenhonderdtweeëndertig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 42.500,00 (tweeënveertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 9.739,97 (negenduizend zevenhonderdnegenendertig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 2.239,97 (tweeduizend tweehonderdnegenendertig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd de wettelijke rente voor de materiële schade vanaf 18 mei 2020 en de immateriële schade vanaf 30 december 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. M.C.C. van de Schepop en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach, griffier,
en op 7 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.