In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 24 november 2020 werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen, terwijl de verdediging heeft gepleit voor vrijspraak of een vermindering van de bewezenverklaarde feiten.
Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep uitgevoerd en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft de bewijsmiddelen en de omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De verdediging heeft betoogd dat niet kan worden vastgesteld in welke periode de verdachte softdrugs en harddrugs heeft verkocht, en heeft verzocht om slechts twee dagen dealeractiviteiten te beschouwen als bewezen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bewijsmiddelen voldoende zijn om de verdachte schuldig te verklaren voor de tenlastegelegde feiten.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, het justitieel verleden van de verdachte en de persoonlijke omstandigheden. De beslissing is op 2 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.