ECLI:NL:GHSHE:2022:4156

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
200.314.466_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot herstel van ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de vader om het ouderlijk gezag over zijn minderjarige dochter te herstellen. De vader, die in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in zijn verzoek was afgewezen, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het in het belang van de minderjarige is dat hij in zijn gezag wordt hersteld. Hij stelt dat er onjuistheden in het dossier staan die een verkeerd beeld van hem schetsen en dat zijn dochter, die momenteel in een behandelgroep verblijft, bij hem wil wonen.

De moeder, de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter bezwaar gemaakt tegen het herstel van het gezag. De GI heeft betoogd dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de minderjarige te dragen, gezien zijn verleden van huiselijk geweld en de huidige situatie van de minderjarige, die kwetsbaar is en hulp nodig heeft. De Raad heeft eveneens geadviseerd het verzoek van de vader af te wijzen, omdat de huidige omgangsregeling te beperkt is om te concluderen dat de vader in staat is om de opvoeding op zich te nemen.

Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het belang van de minderjarige voorop staat. Gezien de problematiek van de minderjarige, de moeizame relatie van de vader met de hulpverlening en zijn onvermogen om verantwoordelijkheid te nemen, heeft het hof geoordeeld dat herstel van het gezag niet in het belang van de minderjarige is. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd en het verzoek van de vader is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 1 december 2022
Zaaknummer: 200.314.466/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/394432 FA RK 22-545
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Het hof merkt als belanghebbende aan:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
Het hof merkt als informanten aan:
[de (voormalige) pleegouders],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de (voormalige) pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort:
Deze zaak gaat over het verzoek tot herstel van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige:
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 augustus 2022, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het beroep gegrond wordt verklaard; de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het inleidend verzoekschrift van de man wordt toegewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2022, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Leijser;
-[vertegenwoordiger van de GI] , namens de raad.
2.3.1.
De moeder en de pleegouders zijn
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
De GI heeft het hof bericht dat zij niet tijdens de mondelinge behandeling zal verschijnen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 mei 2022;
- een V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 20 oktober 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie is [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend en op 20 december 2012 is in het gezagsregister aangetekend dat de beide ouders gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] is met ingang van 16 september 2011 onder toezicht van de GI gesteld. Sinds 3 september 2012 woont zij middels een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin. [minderjarige] verbleef van 23 november 2012 tot augustus 2021 in het gezin van de voormalige pleegouders. Vanaf augustus 2021 verblijft [minderjarige] bij [instantie 1] voor observatie en behandeling.
3.3.
Bij beschikking van 27 oktober 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het gezag van de vader en de moeder over [minderjarige] beëindigd en is de GI tot voogd benoemd. Het hof heeft deze beslissing in hoger beroep bekrachtigd bij beschikking van 19 mei 2016.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda het verzoek van de vader om in het ouderlijk gezag over [minderjarige] te worden hersteld, afgewezen.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - aan dat het in het belang van [minderjarige] is dat de vader in zijn gezag over haar hersteld wordt. Er staan onjuistheden in het dossier waardoor er een verkeerd beeld van de vader geschetst wordt. Dit maakt dat jeugdzorg zich onnodig en onterecht voorzichtig en terughoudend opstelt.
Sinds [minderjarige] bij [instantie 1] verblijft, is zij enorm gegroeid in haar ontwikkeling. Traumaverwerking bij [minderjarige] is niet nodig. De vader ontkent dat er in het verleden sprake zou zijn van huiselijk geweld. De moeder heeft ook toegegeven dat zij destijds valselijk aangifte heeft gedaan tegen de vader. De vader is ook vrijgesproken en heeft zelfs schadevergoeding ontvangen. De vader en de moeder zijn ook na dit incident met elkaar blijven omgaan en hebben nog steeds contact. Dat verloopt goed. De vader en de voormalige pleegouders kunnen niet goed met elkaar overweg. [minderjarige] heeft onlangs vernomen dat ze bij een ander pleeggezin geplaatst zal worden. Zij heeft echter meerdere keren bij de vader aangegeven dat ze bij de vader wil gaan wonen. De vader heeft zijn leven goed op de rit. Hij heeft een eigen onderneming en een goed inkomen. Hij wil en kan de opvoederrol vervullen. De vader en [minderjarige] hebben momenteel eens in de zes weken (begeleid) contact met elkaar. De raad heeft in 2021 geadviseerd om de omgang uit te breiden en [instantie 2] (die al jaren de omgang begeleidt) was in 2021 al van oordeel dat er geen begeleiding bij de omgang meer nodig was. Vanwege de plaatsing van [minderjarige] bij [instantie 1] is er voor gekozen om de omgang ongewijzigd te laten om [minderjarige] de gelegenheid te geven om deel te nemen aan de observaties en behandelingen. De vader wenst op korte termijn wel een uitbreiding van de contacten. Hij is namelijk van oordeel dat hij wel degelijk in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van [minderjarige] te dragen.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift ‑ samengevat ‑ het volgende aan. De rechtbank heeft op juiste gronden het verzoek van de vader om in zijn gezag te worden hersteld, afgewezen. [minderjarige] maakt inderdaad een positieve ontwikkeling door maar dat komt juist omdat zij op de [instantie 1] niet of nauwelijks geconfronteerd en belast wordt met de onderlinge spanningen tussen de volwassenen die belangrijk zijn in het leven van [minderjarige] . Ook wordt zij op de [instantie 1] gestimuleerd om nieuwe uitdagingen aan te gaan. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat zij rust ervaart in haar opvoedomgeving. Zij heeft last van loyaliteitsproblemen en er zijn vele vragen die haar bezig houden. [minderjarige] heeft hulpverlening nodig die haar kan ondersteunen bij de hulpvragen die ze heeft. Gedurende de observatieperiode bij [instantie 3] is gebleken dat [minderjarige] zelfbepalend gedrag vertoont, een onzeker en angstig meisje is met onderliggende trauma-ontwikkelingsproblemen die versterkt worden door lage cognitieve capaciteiten. [minderjarige] staat open voor behandeling en het is voor haar waardevol dat ze steun voelt tijdens haar behandelperiode van de belangrijke personen in haar leven.
De vader mag dan wel vrijgesproken zijn van een valselijke aangifte van huiselijk geweld door de moeder maar dit neemt niet weg dat uit de stukken van de raad naar voren komt dat er meerdere incidenten van huiselijk geweld hebben plaatsgevonden. De GI weerlegt dan ook de ontkenning van het huiselijk geweld door de vader.
Er is nog geen definitief besluit genomen over het perspectief van [minderjarige] . Er loopt op dit moment ook nog een procedure over de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader. Het is belangrijk dat [minderjarige] contact blijft houden met de vader en de GI heeft besloten dat de vader tijdens de begeleide omgangsregeling ook activiteiten buiten het terrein van de [instantie 1] mag ondernemen. Al vanaf 2012 blijkt dat de vader de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet kan dragen en de samenwerking tussen de vader en de hulpverlening verloopt moeizaam. De aan de vader gegeven adviezen en handvatten beklijven niet.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. De vader en [minderjarige] hebben op dit moment maar eens in de zes weken begeleide omgang. Dat is veel te weinig om de vader in het gezag over [minderjarige] te herstellen. De raad adviseert om in eerste instantie in te zetten op de omgang.
De vader handelt vanuit zijn eigen wens en het is voor de vader lastig om objectief te kijken naar wat [minderjarige] nodig heeft. De vader stelt dat [minderjarige] bij hem wil wonen maar dat blijkt volgens de raad nergens uit. Voorts heeft [minderjarige] , in tegenstelling tot hetgeen de vader beweert, wel degelijk hulpverlening nodig. De raad adviseert het hof het verzoek tot herstel van het gezag van de vader over [minderjarige] af te wijzen.
De motivering van de beslissing
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:277 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op diens verzoek in het gezag herstellen indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen.
3.9.2.
Uit de toelichting bij artikel 1:277 BW blijkt dat het belang van het kind het uitgangspunt is bij de beantwoording van de vraag of het ouderlijk gezag kan worden hersteld. Daarbij staat het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 2008-2009, 32015, nr. 3, p. 37).
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het hiervoor genoemde wetsartikel om de vader weer in het gezag te herstellen en overweegt hieromtrent het volgende.
3.9.4.
Vanwege het turbulente verleden met perioden van heftig huiselijk geweld is [minderjarige] tien jaar geleden uit huis geplaatst en is in 2015 het gezag van de vader en de moeder over [minderjarige] beëindigd. Uit de onderliggende stukken is gebleken dat [minderjarige] een zeer kwetsbaar meisje is. Door de traumatische gebeurtenissen die zij in haar leven heeft meegemaakt, is zij onzeker en angstig en heeft zij onderliggende trauma-ontwikkelingsproblemen, daarnaast is sprake van lage cognitieve capaciteiten. Wanneer [minderjarige] spanning voelt (vooral van belangrijke volwassen mensen in haar omgeving) of gevoelens van onveiligheid ervaart, laat zij zelfbepalend gedrag zien. Zij heeft moeite met het reguleren van haar emoties. Uit het advies van Praktijk [instantie 3] van april 2021 komt naar voren dat [minderjarige] sterk afhankelijk is van haar omgeving en dat zij in het dagelijks leven continue begeleiding nodig heeft van vertrouwde volwassenen die op haar niveau en mogelijkheden kunnen afstemmen en haar kunnen helpen om haar emoties te reguleren.
3.9.5.
[minderjarige] heeft op de [instantie 1] een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Dit wordt bewerkstelligd door de rust die zij thans in haar opvoedomgeving (school, op de groep en in haar vrije tijd) ervaart. De voogd, die de voortzetting van het verblijf op de behandelgroep voorlopig voor ogen heeft, kan de nodige rust en veiligheid voor [minderjarige] waarborgen.
3.9.6.
De vader ziet dit onvoldoende in. De vader erkent de gebeurtenissen uit het verleden niet en evenmin herkent hij de kindeigen problematiek die bij [minderjarige] speelt. De aan de vader gegeven adviezen beklijven niet. Hierdoor reageert de vader niet adequaat op [minderjarige] en dat maakt dat de vader voor [minderjarige] onvoldoende voorspelbaar en veilig is. De vader heeft onvoldoende onderbouwd dat hij in staat is [minderjarige] een veilige, traumasensitieve opvoedomgeving te bieden, waarin zij niet belast wordt met (relationele) spanningen. Dit is niet gebleken uit het dossier en ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader het hof niet kunnen overtuigen dat hij de opvoeding van [minderjarige] aankan, mede gezien de bovengemiddelde opvoedkundige vaardigheden die zij gezien haar kindeigen problematiek nodig heeft.
3.9.7.
Voorts is onvoldoende gebleken dat de vader in staat is die beslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige] zijn. De vader lijkt geen verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor zijn eigen gedragingen. [minderjarige] woont al tien jaar niet meer bij haar ouders en heeft momenteel eens in de zes weken begeleide omgang met de vader. Er loopt nog een onderzoek door de raad en het hof is het met de raad eens dat de huidige begeleide omgang veel te pril en te beperkt is om gewicht in de schaal te leggen voor het oordeel dat de vader thans in staat zou zijn duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van [minderjarige] te dragen.
3.9.8.
Het hof neemt ook mee in zijn overweging dat de vader een moeizame relatie heeft met de hulpverlening. Hierdoor raakt [minderjarige] nog meer klem tussen de volwassenen om haar heen en dat heeft een negatieve invloed op haar gevoel voor veiligheid.
3.9.9.
Om al deze redenen is het hof van oordeel dat herstel van het gezag van de vader over [minderjarige] niet in het belang van [minderjarige] is en dat de vader niet duurzaam in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van [minderjarige] te dragen.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en het verzoek van de vader om in het gezag van [minderjarige] te worden hersteld, afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juni 2022;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.D.M. Lamers en M.A. Stammes en is op 1 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E.G.A. Gubbels-Janssen, griffier.