De raadsman van de verdachte heeft zich ten aanzien van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof en een straftoemetingsverweer gevoerd, in de kern inhoudende dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd.
De verdediging heeft bepleit te volstaan met oplegging van een taakstraf en een (eventueel lange) voorwaardelijke gevangenisstraf, met daarbij eventueel (bijzondere) voorwaarden als medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, dat de verdachte zich in zal spannen zich mee te werken aan een betalingsregeling en inzage zal geven in haar financiële gegevens.
Vonnis waarvan beroep
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 februari 2011 tot en met 25 januari 2018 te Breda en/of te Prinsenbeek en/of te Oosterschelde en/of (elders) in Nederland (telkens) opzettelijk een of meerdere geldbedrag(en) (van in totaal ongeveer 667.503,17 euro) in elk geval enig goed/een (hoog) geldbedrag, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan haar, verdachte, en welk(e) goed(eren) zij, verdachte, uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als administratief boekhoud-assistent en/of office manager/boekhoudster, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend door: (telkens) onbevoegd gebruik te maken van een of meerdere bankpas(sen) van [benadeelde] en/of de daarbij behorende pincode en/of middels internetbankieren dat/die geldbedragen naar een of meerdere aan haar, verdachte, toebehorende bankrekening(en) over te boeken/over te maken.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van 2 februari 2011 tot en met 25 januari 2018 te Breda en te Prinsenbeek en elders in Nederland telkens opzettelijk een of meerdere geldbedragen (van in totaal ongeveer 667.503,17 euro) die toebehoorden aan [benadeelde] en welk(e) goed(eren) zij, verdachte, uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als administratief boekhoud-assistent en office manager/boekhoudster, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend door: telkens onbevoegd gebruik te maken van een of meerdere bankpas(sen) van [benadeelde] en de daarbij behorende pincode en middels internetbankieren geldbedragen naar een of meer aan haar, verdachte, toebehorende bankrekening(en) over te boeken/over te maken.
Het proces-verbaal van aangifte namens [benadeelde] d.d. 5 februari 2018, dossierpagina’s 54-55, inhoudende de verklaring van [aangever] .
Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 12 september 2018, dossierpagina’s 121-124, inhoudende de verklaring van [aangever] .
Het proces-verbaal van bevindingen contante opnames rekeningnummer [rekeningnummer] d.d. 21 maart 2019, dossierpagina’s 335-337, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] , en de bij dit proces-verbaal gevoegde bijlagen, dossierpagina’s 338-380.
Het proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens d.d. 26 maart 2019, dossierpagina’s 386-392, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] , en de bij dit proces-verbaal gevoegde bijlagen, dossierpagina’s 393-397.
Het proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens d.d. 18 maart 2019, dossierpagina’s 398-404, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] .
Het proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens d.d. 18 maart 2019, dossierpagina’s 407-410, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] .
Het proces-verbaal van relaas d.d. 16 november 2019, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] , los opgenomen in het dossier, dossierpagina’s 50-53A, ter vervanging van
(zo begrijpt het hof)dossierpagina’s 47-52.
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 8 november 2022.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer 7 jaren schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. Zij was als administratief boekhoud-assistent en later als office manager/boekhoudster (mede)verantwoordelijk voor de financiën binnen het bedrijf [benadeelde] en had daartoe de beschikking over bankrekeningen en bankpassen van het bedrijf. Op die manier heeft zij sommen geld van de rekeningen [benadeelde] gepind en voorts via internetbankieren geldbedragen naar haar eigen bankrekening(en) overgemaakt. Door aldus te handelen heeft zij ernstig misbruik gemaakt van de mogelijkheden die haar functie, met veel verantwoordelijkheden, met zich bracht. Zij heeft het bedrijf niet alleen grote financiële schade berokkend, maar ook heeft zij het in haar gestelde vertrouwen ernstig geschaad. Zij is berekenend te werk gegaan, door bijvoorbeeld
met verschillende valse omschrijvingen, voornamelijk valse facturen en/of valse kenmerken, telkens geldbedragen over te maken naar haar eigen bankrekening(en)
en het zo in te richten dat de verduisteringen lange tijd onopgemerkt konden blijven. Daarnaast is sprake van een zeer lange periode waarin de verduisteringen hebben plaatsgevonden. Tenslotte gaat het om een heel groot bedrag van in totaal ongeveer 667.503,17 euro. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Uit de stukken blijkt dat de verzekeraar de schade van [benadeelde] reeds heeft vergoed. Het hof stelt echter vast dat de verdachte geen enkel initiatief heeft genomen om zelf (aan de verzekeraar) substantiële bedragen terug te betalen en daarmee het ontstane nadeel ongedaan te maken, afgezien van een in dit verband slechts als zeer schamel aan te duiden maandelijkse betaling van € 25,00.
Dit terwijl zij daar wel de gelegenheid voor heeft gehad. Uit het namens [benadeelde] ingebrachte e-mailbericht d.d. 3 november 2022 en het daarbij gevoegde schrijven d.d. 2 november 2022, en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt – en dit heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 november 2022 bevestigd – dat zij na het bewezenverklaarde aanzienlijke geldbedragen (lopend in de vele tienduizenden euro’s) heeft ontvangen door onder meer de opbrengst van de verkoop van haar woning en haar vakantiewoning. Zij heeft er echter voor gekozen om deze inkomsten te eigen bate aan te wenden (o.a. ten behoeve van vakanties) in plaats van daarmee haar schulden in te lossen of dit geld daarvoor opzij te zetten/te reserveren. Voorts heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de auto die zij met het geld van haar werkgever had gekocht nog altijd in haar bezit is, maar dat zij deze op naam van een ander heeft gezet uit angst dat zij deze auto zou kwijtraken. Tot slot blijkt uit de voornoemde berichtgeving namens [benadeelde] en de verklaring van de verdachte dat zij tot heden weigert om inzage te verlenen in haar vermogenspositie.
De verdachte heeft weliswaar woordelijk te kennen gegeven dat zij spijt heeft van haar daden, maar door deze gedragingen – waarmee zij er bewust voor heeft gezorgd dat de verhaalsmogelijkheden voor de verzekeraar worden beperkt – heeft zij daarvan feitelijk geen blijk gegeven. Het aanbod van de verdachte, zeer kort voor de terechtzitting in hoger beroep gedaan (zie het e-mailbericht d.d. 7 november 2022 van de raadsman van de verdachte) en in haar laatste woord op de terechtzitting in hoger beroep om een hoger afbetalingsbedrag te gaan betalen dan de huidige maandelijkse € 25,-, maakt dat niet anders.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van een andere strafmodaliteit, zoals door de verdediging is bepleit, acht het hof dan ook niet passend, omdat een dergelijke afdoening geen recht doet aan de ernst van het strafbare feit.
Weliswaar betekent een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming dat de verdachte gedurende die periode haar huidige werkzaamheden niet zal kunnen uitoefenen, hetgeen mogelijk ook betekenis heeft voor haar terugbetalingsmogelijkheid aan de verzekeraar, maar het hof acht die omstandigheid thans ondergeschikt aan de ernst van het meermalen gepleegde strafbare feit.
De verdachte heeft nog aangevoerd dat zij op enig moment is bedreigd en gedwongen – eerst door haar toenmalige partner en later door andere personen waaronder ene [medeverdachte] – om geldbedragen van haar werkgever toe te eigenen. Het hof ziet daarin geen aanleiding om tot strafvermindering over te gaan. In de eerste plaats omdat de verdachte uit eigen beweging, voordat sprake zou zijn van bedreiging/dwang door haar partner, met de verduistering is begonnen, zo heeft zij zelf verklaard. Voorts is het hof van oordeel dat de verdediging deze verklaring volstrekt onvoldoende (concreet, verifieerbaar) heeft onderbouwd. De door de raadsman genoemde overboekingen naar [medeverdachte] waaruit de bedreigingen zouden blijken, acht het hof in dat kader onvoldoende. Het hof merkt op dat de verdachte heeft verklaard dat zij op enig moment is gedwongen door haar partner om door te gaan met het wegnemen van geld van haar werkgever en dat de bedreigingen van [medeverdachte] eerst zijn begonnen nadat haar partner op 14 februari 2012 is overleden. De meeste overboekingen aan [medeverdachte] vonden blijkens het dossier echter plaats in 2011, aldus vóór het overlijden van haar partner (p. 388, 389, 392). Derhalve passen deze overboekingen niet bij de verklaring van de verdachte. Ook heeft de verdachte nooit concreet aangegeven wie deze [medeverdachte] is en heeft zij destijds nooit ergens melding gemaakt van de omstandigheid dat zij werd bedreigd, terwijl dit – gelet op de aard en ernst van de gestelde bedreigingen – naar het oordeel van het hof wel in de rede had gelegen. Pas toen de verduistering aan het licht kwam, heeft zij op 9 februari 2018 aangifte gedaan, in welke aangifte concrete en verifieerbare gegevens ontbreken. Al met al acht het hof de verklaring omtrent de bedreigingen niet aannemelijk geworden en gaat het hof voorbij aan dit strafmaatverweer. Al hetgeen hiertoe overigens is aangevoerd en de verklaring die in de kluis is aangetroffen brengen het hof niet tot een ander oordeel.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. J.J.M. Gielen-Winkster en mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 22 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.