I.
Het hof schrapt uit de door de politierechter gebezigde bewijsvoering het bewijsmiddel ‘het ambtsedig proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen, opgenomen als pagina 9 in het proces-verbaal nr. PL2000-2019091875 van de Eenheid Zeeland-West-Brabant, District Zeeland, Basisteam Walcheren’, zoals weergegeven op pagina 3 van het vonnis.
II.
Het hof vult het bewijsmiddel ‘het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen, opgenomen als pagina 3 in het proces-verbaal nr. PL2000-2019091875 van de Eenheid Zeeland-West-Brabant, District Zeeland, Basisteam Walcheren’, zoals weergegeven op pagina 2 van het vonnis aan door voor: ‘Ik deelde hem mede dat ik het idee had (…)’ het navolgende in te voegen:
Hierop vroeg ik de persoon naar zijn identiteitskaart. Ik zag dat hij uit zijn schoudertas zijn identiteitskaart pakte en ik zag dat de persoon bleek te zijn:
[verdachte] , [verdachte] , geboren [geboortedag] 2000. BSN nummer [BSN nummer] .
III.
Het hof ziet aanleiding om het bewijsmiddel ‘het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen, opgenomen als pagina 7 in het proces-verbaal nr. PL2000-2019091875 van de Eenheid Zeeland-West-Brabant, District Zeeland, Basisteam Walcheren’, zoals weergegeven op pagina 2-3 van het vonnis, aan te vullen en te verbeteren. Omwille van de leesbaarheid wordt het bewijsmiddel evenwel in zijn geheel vervangen in dier voege als hierna vermeld.
Op zondag 21 april 2019 werd een onderzoek ingesteld in verband met een vermoedelijke
overtreding van de Opiumwet. Het onderzoek vond plaats aan een hoeveelheid verdovende middelen welke aan mij ter beschikking werden gesteld (…).
Deze partij was in beslag genomen onder de verdachte:
[verdachte] , geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats] en wonende [adres 2]
.
De aangeboden partij verdovende middelen bestond uit:
- nettogewicht 9,9 gram op cocaïne gelijkend substantie verpakt in een transparant plastic zakje/folie
- nettogewicht 3,7 gram op heroïne gelijkend substantie verpakt in een transparant plastic zakje/folie
SPORENLIJST :
SIN : AAJD6268NL
Monster : Monster uit 9,9 gram vermoedelijk Cocaïne
SPORENLIJST :
SIN : AAJD6508NL
Monster : Totaalpartij 3,7 gram vermoedelijk Heroïne
De genoemde bemonstering is, voorzien van de vereiste Spoor Identificatie Nummer, via
Team Forensische Opsporing verzonden aan het Nederlands Forensisch Instituut waarbij
is verzocht onderzoek in te stellen naar de aard en samenstelling hiervan.
IV.
Het hof ziet aanleiding om een extra bewijsmiddel op te nemen en voegt toe:
- Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 21 april 2019, inhoudende als verklaring van de verdachte, p. 29:
‘Ik heb mijn sleutels in het tasje gedaan.’
Aanvulling en verbetering bewijsoverweging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat op grond van het procesdossier niet in rechte kan worden vastgesteld dat de (schouder)tas met de daarin aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen aan de verdachte toebehoorde. De verklaring van verdachte dat hij de schoudertas kort voor de politiecontrole van een persoon heeft gekregen, waarvan hij de naam niet wil noemen, waarna hij op het moment van aanhouding in die tas een brief met een daaraan gehechte pasfoto van hem heeft opgeborgen, is volgens de raadsvrouw niet onaannemelijk. Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de onderzochte poeder en brokjes, die positief zijn getest op de aanwezigheid van cocaïne en heroïne, ook daadwerkelijk de poeder en brokjes betreffen die in de onder de verdachte inbeslaggenomen (schouder)tas zijn aangetroffen, nu de ‘chain of custody’ is doorbroken, althans deze onvoldoende sluitend in het procesdossier is geverbaliseerd.
Het hof zal eerst het verweer van de verdediging met betrekking tot het doorbreken van de ‘chain of custody’ bespreken, waarna het zal overgaan tot de aanvullende overweging omtrent het bewijs.
Op grond van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof het navolgende vast.
De verdachte is op 20 april 2019 door de politie gecontroleerd naar aanleiding van het vermoeden dat hij zich schuldig zou maken aan het dealen van drugs. Immers, was door verbalisant [verbalisant 1] waargenomen dat de verdachte naast een auto stond en door het geopende raam sprak met de inzittende van dit voertuig. De verdachte had op dat moment een stapel contant geld in zijn handen, welke hij door het geopende raam overhandigde aan de bijrijder in de auto. Verbalisant [verbalisant 1] heeft de verdachte daarop gevraagd of hij in de (schouder)tas, die de verdachte op dat moment om zijn schouder droeg, mocht kijken. De verdachte heeft de (schouder)tas geopend, waarna verbalisant [verbalisant 1] in de tas een plastic zakje met daarin wit poeder heeft waargenomen. Daarmee geconfronteerd verklaarde verdachte volgens de verbalisant dat het witte poeder waarschijnlijk “mixpoeder” was. Verbalisant [verbalisant 1] heeft de verdachte vervolgens medegedeeld dat hij zou worden aangehouden, waarop de verdachte is weggerend. Bij diens vlucht is de (schouder)tas bij de politie achtergebleven. In de (schouder)tas zijn door verbalisant [verbalisant 1] diverse bolletjes met wit en bruin poeder aangetroffen.
Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 april 2019, opgesteld door verbalisant [verbalisant 1] en verbalisant [verbalisant 2] (pagina’s 3-4), in verbinding met het zich in het procesdossier bevindende proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 april 2019, opgesteld door verbalisant [verbalisant 3] (pagina’s 7-8), stelt het hof vast de (schouder)tas met de daarin aangetroffen bolletjes op 21 april 2019 door de politie in beslag is genomen. Uit dit laatstgenoemde proces-verbaal blijkt dat de onder de verdachte inbeslaggenomen inhoud van de in (schouder)tas aangetroffen zakjes diezelfde dag is gewogen en bemonsterd en dat de monsters zijn voorzien van een SIN-nummer. Het betrof 9,9 gram van een op cocaïne gelijkende substantie voorzien van het SIN-nummer AAJD6268NL en 3,7 gram van een op heroïne gelijkende substantie met het SIN-nummer AAJD6508NL. Uit dit proces-verbaal van verbalisant blijkt voorts dat de betreffende monsters ter onderzoek aan het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) zijn aangeboden. Blijkens twee rapportages van het NFI, d.d. 10 mei 2019, heeft het NFI het monster met het SIN-nummer AAJD6268NL positief getest op cocaïne, en het monster met het SIN-nummer AAJD6508NL positief getest op heroïne.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat voldoende vaststaat dat de inhoud van de op 20 april 2019 inbeslaggenomen zakjes afkomstig uit de onder verdachte inbeslaggenomen (schouder)tas, ook daadwerkelijk de door het NFI op cocaïne en heroïne positief geteste poeder en brokjes betreft. Het verweer van de verdediging wordt aldus verworpen.
In aanvulling op hetgeen door de politierechter is overwogen, overweegt het hof voorts dat voor de vraag of de verdachte opzettelijk drugs aanwezig heeft gehad als bedoeld in artikel 2, onder C, van de Opiumwet, op grond van bestendige jurisprudentie vereist is dat: a) de drugs zich in de ‘machtssfeer’ van de verdachte bevinden en, b) dat de verdachte op de hoogte is van de aanwezigheid van de drugs.
Voor wat betreft het eerste vereiste geldt dat om te kunnen aannemen dat verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden, uit feiten en omstandigheden – al dan niet in hun onderlinge samenhang beschouwd – dient te kunnen worden afgeleid dat de verdachte een zodanige macht kon uitoefenen over de verdovende middelen dat de verdachte geacht kan worden die verdovende middelen aanwezig te hebben gehad. Daarbij is niet doorslaggevend aan wie die drugs toebehoren. Er hoeft daarnaast ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die drugs.
Nu de verdovende middelen zijn aangetroffen in de (schouder)tas die de verdachte kort voor het aantreffen van de drugs bij zich droeg, is het hof van oordeel dat de verdachte de beschikkingsmacht had over de daarin aangetroffen verdovende middelen.
Met betrekking tot de vraag of de verdachte wetenschap had van de verdovende middelen overweegt het hof als volgt.
Op grond van de omstandigheid dat verdachte de (schouder)tas ten tijde van het tenlastegelegde bij zich droeg, dat door de politie is waargenomen dat de verdachte zijn identiteitsbewijs uit de tas heeft gehaald, dat in de tas een pasfoto van de verdachte is aangetroffen en dat de verdachte – blijkens diens eigen verklaring – eveneens op enig moment zijn sleutels in de tas aanwezig heeft gehad, is het hof van oordeel dat de (schouder)tas aan de verdachte toebehoorde. Uit deze omstandigheid – mede in het licht van de door de Hoge Raad geformuleerde algemene ervaringsregel dat de eigenaar van een tas als de onderhavige, waarin zich behalve de in de bewezenverklaring bedoelde verdovende middelen, ook persoonlijke eigendommen, waaronder een op zijn naam gestelde identiteitskaart bevonden, bekend pleegt te zijn met de inhoud van die tas, – leidt het hof verdachtes wetenschap van de verdovende middelen af.
Het vorenoverwogene in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat de ontkenning van de verdachte, alsmede dat het door de verdediging geschetste scenario, inhoudende dat de (schouder)tas aan een ander dan verdachte toebehoorde, op geen enkele wijze aannemelijk is geworden, nu uit het procesdossier geen objectieve aanknopingspunten naar voren zijn gekomen die steun bieden aan dit door de verdediging geschetste scenario, in welk verband het hof de verklaring van de verdachte bovendien ongeloofwaardig acht.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van ongeveer 9,9 gram cocaïne en 3,7 gram heroïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van harddrugs schadelijk is voor de gezondheid. Daarnaast houdt het verwerven en vervolgens in bezit hebben van drugs de illegale handel van harddrugs in stand, die allerlei maatschappelijk ongewenste, veelal criminele, effecten heeft. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Daarbij komt dat de verdachte, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedrag.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 september 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt hij ten tijde van het bewezenverklaarde niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Wel is aan de verdachte bij onherroepelijke strafbeschikking van 9 december 2021 ter zake van het geen gevolg geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden, zijnde een overtreding van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een geldboete opgelegd.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij werkzaam is als mantelzorger van zijn oma en in dat verband betaald wordt via haar persoonsgebonden budget, alsmede dat hij werkzaam is als vrachtwagenchauffeur in de logistiek.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 80 uren passend en geboden. Daarbij heeft het hof de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van het aanwezig hebben van harddrugs, in aanmerking genomen. Deze oriëntatiepunten indiceren ten aanzien van de bewezenverklaarde hoeveelheid harddrugs oplegging van een taakstraf voor de duur van 80 uren.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep evenwel nog het volgende.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak stelt het hof vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De verdachte is namelijk op 21 april 2019 verhoord en in verzekering gesteld en de rechtbank heeft meer dan twee jaren later, namelijk op 6 december 2021 vonnis gewezen. De redelijke termijn in eerste aanleg is hierdoor met ruim 7 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij de schending van de redelijke termijn geen vermindering van de straf volgt, indien een taakstraf van minder dan honderd uren. Aangezien die situatie zich hier voordoet, ziet het hof aanleiding om te volstaan met de constatering dat bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen de artikelen 9, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.