6.3.Voor de goede orde stelt het hof voorts nog vast dat in onderdeel 2 van het verstekarrest van 31 maart 2020 ten onrechte melding wordt gemaakt van een door [geïntimeerde] in hoger beroep genomen akte vermeerdering van eis en van een “proces-verbaal van comparitie van partijen voor het hof”. [appellant] heeft er in zijn verzetdagvaarding terecht op gewezen dat [geïntimeerde] in de aanloop naar het verstekarrest (naast de memorie van grieven) geen afzonderlijke akte vermeerdering eis heeft genomen en dat in hoger beroep geen comparitie van partijen gehouden is. De betreffende vermelding in het verstekarrest berust op een kennelijke verschrijving.
Het oordeel dat de handelwijze van [appellant] op zichzelf niet onrechtmatig is.
6.4.1.Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat het feit dat [appellant] het paard voor een kar heeft ingespannen, het paard met de kar door een ven heeft laten lopen en daarna het paard nogmaals het ven in heeft laten sturen, geen tekortkoming oplevert in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en ook niet onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] .
6.4.2.In zijn akte na tussenarrest heeft [geïntimeerde] onder meer betoogd, samengevat, dat [appellant] het paard, terwijl dat bang was en in het geheel niet geschikt was om ingespannen te worden, heeft ingespannen voor een kar en vervolgens op vreemd terrein zonder enige voorbereiding het ven heeft ingeloodst terwijl dat niet alleen verboden is maar ook zeer ondoordacht was.
6.4.3.Naar het hof begrijpt, wil [geïntimeerde] met dit betoog stellen dat aan [appellant] geen beroep op overmacht toekomt. Het hof ziet in het betoog geen verzoek van [geïntimeerde] aan het hof om terug te komen van de hiervoor in rov. 6.4.1 samengevat weergegeven oordelen. Voor zover in het betoog van [geïntimeerde] een zodanig verzoek gelezen zou moeten worden, ziet het hof geen aanleiding om dat verzoek in te willigen. Het hof blijft bij het oordeel uit het tussenarrest dat het feit dat [appellant] het paard voor een kar heeft ingespannen, het paard met de kar door een ven heeft laten lopen en daarna het paard nogmaals het ven in heeft laten sturen, geen tekortkoming oplevert in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en ook niet onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] .
Aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van artikel 6:77 BW?
6.5.1.Tussen partijen staat vast dat het paard, terwijl het zich in de waterpartij bevond, ernstig gewond is geraakt aan haar lies door een uitstekende bout uit het disselraam waarmee het paard voor de kar was ingespannen. Deze verwonding heeft ertoe geleid dat een deel van de ingewanden uit de buikholte van het paard is gescheurd, waardoor het paard is overleden. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht gebruik heeft gemaakt van een ondeugdelijke kar, en dat het overlijden van het paard daarom als een tekortkoming aan [appellant] moet worden toegerekend.
6.5.2.Bij de beoordeling van die stelling is artikel 6:77 BW van belang. Dat artikel luidt als volgt:
“Wordt bij de uitvoering van een verbintenis gebruik gemaakt van een zaak die daartoe ongeschikt is, dan wordt de tekortkoming die daardoor ontstaat de schuldenaar toegerekend, tenzij dit, gelet op inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn.”
Een hulpzaak is ondeugdelijk, wanneer deze gebrekkig is of om andere redenen ongeschikt voor het beoogde doel (MvA II, Parl. Gesch., p. 270). Met andere woorden, de zaak is ongeschikt als deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
6.5.3.[appellant] heeft betwist dat de kar waarvan hij gebruik maakte, ongeschikt was in de zin van artikel 6:77 BW. Het hof verwerpt die betwisting. Bij een deugdelijke kar mag een bout immers niet zodanig uitsteken uit het disselraam dat het ingespannen paard zich daaraan kan verwonden op de wijze zoals in dit geval is gebeurd.
6.5.4.[appellant] heeft in een brief van 16 augustus 2016 geschreven dat de bout is losgeraakt “door het getrappel van het paard”. Ook in de onderhavige procedure heeft [appellant] betoogd dat de bout is losgeraakt door de eigen energie van het paard. [appellant] meent dat hij daarom niet aansprakelijk is. Het hof verwerpt dat betoog. Voor zover de bout op het disselraam is losgeraakt door het getrappel van het paard, moet de kar (en meer in het bijzonder het daarvan onderdeel uitmakende disselraam) evenzeer ongeschikt worden geacht. Een deugdelijk disselraam moet immers de daarop door het paard uitgeoefende krachten kunnen verdragen zonder dat daarbij gevaarlijke uitsteeksels ontstaan.
6.5.5.Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht gebruik heeft gemaakt
“van een zaak die daartoe ongeschikt is”in de zin van artikel 6:77 BW. Omdat [appellant] dit onvoldoende heeft betwist, moet het hof het op de voet van artikel 149 lid 1 Rv als vaststaand beschouwen. Het hof acht daarom geen aanleiding aanwezig om hierover nog bewijslevering te laten plaatsvinden.
6.5.6.Het voorgaande brengt mee dat het feit dat het paard direct bij het begin van de uitvoering van de opdracht is overleden, op grond van artikel 6:77 BW een tekortkoming oplevert die in beginsel aan [appellant] moet worden toegerekend. Dat is alleen anders als toerekening aan [appellant]
“gelet op inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn.”De bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot niet-toerekenbaarheid van de tekortkoming, rusten op de schuldenaar die zich tegen een vordering tot schadevergoeding verweert, in dit geval dus op [appellant] .
6.5.7.In de inhoud en strekking van de rechtshandeling ziet het hof geen omstandigheden die toerekening van de tekortkoming aan [appellant] onredelijk maken. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] zich toelegt op het beleren van lastige paarden en dat hij daartoe door paardeneigenaren wordt benaderd. Tot uitgangspunt strekt dat [geïntimeerde] aan [appellant] loon verschuldigd is voor zijn werkzaamheden. Dat partijen omtrent de hoogte van het loon geen afspraak hebben gemaakt, voert niet tot een ander oordeel. Dan is een redelijk loon verschuldigd (artikel 7:405 BW). [appellant] heeft niet gesteld dat hij geen loon zou ontvangen. Het gaat dus niet om werkzaamheden die om niet zijn verricht. Verder zijn tussen partijen geen exoneraties overeengekomen die aansprakelijkheid voor bepaalde schade uitsluiten.
6.5.8.Ook in de verkeersopvattingen ziet het hof geen aanleiding om aansprakelijkheid van [appellant] onredelijk te achten. De wetgever heeft nu juist als uitgangspunt geformuleerd dat indien bij de uitvoering van een verbintenis gebruik wordt gemaakt van een zaak die daartoe ongeschikt is, de tekortkoming die daardoor ontstaat aan de schuldenaar wordt toegerekend. Er is in deze zaak onvoldoende gesteld of gebleken over verkeersopvattingen die tot afwijking van dit uitgangspunt aanleiding zouden moeten geven.
6.5.9.Ook in de overige omstandigheden van het geval ziet het hof geen aanleiding voor afwijking van het genoemde uitgangspunt. Dat de kar en het daarvan onderdeel uitmakende disselraam eigendom was van [persoon A] en niet van [appellant] , acht het hof onvoldoende voor een ander oordeel. Het hof tekent daarbij aan dat [appellant] volgens zijn eigen stellingen regelmatig samenwerkt met [persoon A] en dat het in dit geval de keuze van [appellant] is geweest om het paard bij [persoon A] te laten afleveren en om daar direct, met gebruikmaking van de kar van [persoon A] , te beginnen met het beleren van het paard.
6.5.10.Ook overigens is door [appellant] onvoldoende gesteld om een afwijking van de in artikel 6:77 BW neergelegde hoofdregel te rechtvaardigen.
6.5.11.Het voorgaande voert tot de conclusie dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] door het overlijden van het paard heeft geleden. Het bepaalde in artikel 6:75 BW voert niet tot een ander oordeel, aangezien de tekortkoming in dit geval krachtens de wet (artikel 6:77 BW) voor rekening van [appellant] komt.
Verdere beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] : de waarde van het paard
6.6.1.Omdat de door [geïntimeerde] voorgedragen grief in zoverre doel treft, moet het hof de vordering van [geïntimeerde] verder beoordelen en daarbij ook de andere verweren betrekken die [appellant] tegen die vordering heeft aangevoerd. Overigens heeft [appellant] in het geding bij de kantonrechter geen verweren aangevoerd, aangezien hij in dat geding niet verschenen is.
6.6.2.In het geding in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] van [appellant] een schadevergoeding van € 20.000,-- gevorderd en geen vermeerdering van eis aan [appellant] laten betekenen. In de memorie van grieven (punt 55) heeft [geïntimeerde] gesteld dat zijn schade de waarde van het overleden paard betreft, en dat die waarde € 100.000,-- bedraagt. [geïntimeerde] heeft op die plaats voorts gesteld dat [appellant] deze schade aan [geïntimeerde] moet vergoeden. Door een kennelijke verschrijving is deze vermeerdering van eis niet in het petitum van de memorie van grieven opgenomen. Bij akte (voorwaardelijke) wijziging van eis van 4 mei 2021 heeft [geïntimeerde] zijn eis voor zover nodig wederom vermeerderd tot € 100.000,--. Het hof heeft in het tussenarrest van 28 juni 2022 (rov. 3.7) geoordeeld dat de eisvermeerdering bekend is gemaakt in de memorie van grieven en dat de eisvermeerdering toelaatbaar is. Het hof zal dus recht doen op de vermeerderde eis.
6.6.3.[geïntimeerde] stelt zich na de eiswijziging primair op het standpunt dat de waarde van het paard op het moment van overlijden € 100.000,-- bedroeg, aangezien [persoon D] hem dat bedrag heeft geboden voor verkoop en overdracht van het paard. Ter onderbouwing van die stelling heeft [geïntimeerde] verwezen naar een door [persoon D] voor akkoord ondertekende schriftelijke verklaring met de volgende tekst:
“Hierbij bevestig ik, [persoon D] , dat ik in april 2015 € 100.000,-- heb geboden voor de 3 jarige merry (…)”
Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat de waarde van het paard op het moment van overlijden € 20.000,-- bedroeg. Ter onderbouwing van die stelling heeft [geïntimeerde] verwezen naar een taxatierapport van 7 juli 2016 van [persoon E] .
[appellant] heeft beide gestelde waardes gemotiveerd betwist.
6.6.4.Volgens artikel 6:97 BW moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
6.6.5.Het hof acht de gestelde waarde van € 100.000,-- onvoldoende onderbouwd. Deze waarde is op geen enkele wijze te verenigen met het door [geïntimeerde] zelf overgelegde taxatierapport, waarin de waarde op € 20.000,-- is begroot. Daar komt bij dat het ging om een probleempaard, dat juist vanwege zijn lastige gedrag ter belering aan [appellant] was toevertrouwd. Uit het taxatierapport blijkt dat bij de taxatie geen rekening is gehouden met het lastige karakter van het paard. De taxateur heeft bovenaan de laatste bladzijde van zijn rapport immers vermeld:
“Het is ondergetekende niet bekend of [het paard] (…) stalgebreken had of vervelende karaktereigenschappen”.Dit wijst erop dat de taxatie op een te hoog bedrag is gesteld en dat er in elk geval geen aanleiding is om de waarde van het paard, zoals [geïntimeerde] primair wenst, op het vijfvoudige te stellen van de waarde die in het taxatierapport is gegeven. [geïntimeerde] heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom hij niet op het beweerdelijke bod is ingegaan.
6.6.6.Het hof volgt [appellant] voorts in zijn verweer dat ook de door [geïntimeerde] subsidiair gestelde waarde van € 20.000,-- onvoldoende is onderbouwd. Deze waarde wordt weliswaar genoemd in het door [geïntimeerde] overgelegde taxatierapport, maar [appellant] heeft terecht aangevoerd dat dit taxatierapport niet overtuigend is. Daarbij is van belang dat de taxateur het paard niet heeft gezien en, zoals hiervoor in rov. 6.6.5 is vermeld, geen rekening heeft gehouden met het lastige karakter van het paard.
6.6.7.Het hof acht een nader deskundigenbericht niet zinvol. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het paard is overleden en dus niet meer beschikbaar is voor onderzoek. Verder acht het hof van belang dat de afstammingsgegevens van het paard bekend zijn en dat hetgeen daarover in het rapport van de taxateur is vermeld, door [appellant] niet gemotiveerd bestreden is. Het enige waar de taxateur zich geen rekenschap van heeft gegeven is het lastige karakter van het paard. [appellant] heeft gesteld dat het feit dat [het paard] een probleempaard was, tot een substantieel lagere waarde leidt. [geïntimeerde] heeft dat onvoldoende betwist.
Het hof zal de waarde van het paard op het moment van overlijden daarom schattenderwijs stellen op € 10.000,--. [geïntimeerde] heeft onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht die leiden tot een hogere waarde en [appellant] heeft onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht die ertoe nopen de waarde op een nog lager bedrag vast te stellen. Het bedrag van € 10.000,-- is dus toewijsbaar. Het hof zal het verstekarrest van 31 maart 2020 vernietigen voor zover het betreft de toewijzing van een hoofdsom van € 20.000,--.
Wettelijke rente over hoofdsom