ECLI:NL:GHSHE:2022:4105

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
200.291.215_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van opdrachtnemer voor overlijden van paard door ondeugdelijk disselraam

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de opdrachtnemer, [appellant], voor het overlijden van een paard dat hij moest beleren. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van het hof van 28 juni 2022. Het hof oordeelt dat er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen [geïntimeerde] als opdrachtgever en [appellant] als opdrachtnemer. Tijdens de uitvoering van de opdracht is het paard overleden door een verwonding die het opliep aan een ondeugdelijk disselraam van de kar die door [appellant] werd gebruikt. Het hof heeft vastgesteld dat de kar ondeugdelijk was, wat leidt tot aansprakelijkheid van [appellant] op grond van artikel 6:77 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeert dat de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst aan [appellant] moet worden toegerekend, omdat hij gebruik heeft gemaakt van een ongeschikte zaak. De waarde van het paard wordt geschat op € 10.000,--, en [appellant] wordt veroordeeld om dit bedrag aan [geïntimeerde] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof bekrachtigt het eerdere verstekarrest voor zover het betreft de proceskosten en de toewijzing van de hoofdsom, maar vernietigt de eerdere toewijzing van € 20.000,--. De uitspraak is gedaan op 29 november 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.215/01
arrest van 29 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
opposant (oorspronkelijk geïntimeerde),
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.C.M. Schaeken te Eersel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geopposeerde (oorspronkelijk appellant),
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.A. Weda te Haarlem,
als vervolg op het door dit hof gewezen tussenarrest van 28 juni 2022 in het verzet tegen het door dit hof bij verstek onder zaaknummer 200.237.800/01 tussen [geïntimeerde] als appellant en [appellant] als geïntimeerde gewezen arrest van 31 maart 2020, zoals verbeterd bij herstelarrest van 17 november 2022.
Genoemd verstekarrest is gewezen in het hoger beroep van:
  • het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5975628 en rolnummer 17-4541 gewezen vonnis van 20 juli 2017;
  • de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, afdeling Civiel Recht, onder zaaknummer C/01/323612 en rolnummer HA ZA 17-486 gewezen vonnissen van 30 augustus 2017 en 21 februari 2018.

5.Het vervolg van de procedure in verzet

Het vervolg van de procedure in verzet blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 juni 2022;
  • de door [geïntimeerde] genomen akte met producties 7, 8 en 9;
  • de door [appellant] genomen antwoordakte met productie 4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Het tussenarrest van 28 juni 2022 en het vervolg van de procedure
6.1.1.
Het tussenarrest van 28 juni 2022 is gewezen door mrs. Frakes, Van Geloven en Dorhout Mees. Mr. Frakes is nu niet meer werkzaam bij dit hof. Daarom wordt het onderhavige arrest gewezen door mrs. Keizer, Van Geloven en Dorhout Mees.
6.1.2.
Bij het tussenarrest van 28 juni 2022 heeft het hof in de rechtsoverwegingen 3.8 tot en met 3.10, samengevat, het volgende overwogen:
  • Tussen [geïntimeerde] als opdrachtgever en [appellant] als opdrachtnemer is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen op grond waarvan [appellant] het paard van [geïntimeerde] zou beleren.
  • Dat [appellant] het paard voor een kar heeft ingespannen, het paard met de kar door een ven heeft laten lopen en daarna het paard nogmaals het ven in heeft laten sturen levert geen tekortkoming op in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en is ook niet onrechtmatig.
6.1.3.
Het hof is vervolgens ingegaan op het standpunt van [geïntimeerde] dat de kar ondeugdelijk was, dat daardoor het paard verwond en overleden is en dat [appellant] daarom aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] door het overlijden van het paard heeft geleden. Het hof heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om te reageren op de verweren die [appellant] tegen dat standpunt heeft aangevoerd, en hem in de gelegenheid gesteld om daarbij de artikelen 6:75 en 6:77 BW te betrekken.
6.1.4.
Tot slot heeft het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om te reageren op de standpunten die [appellant] in de verzetdagvaarding heeft ingenomen over de waarde van het paard.
6.1.5.
[geïntimeerde] heeft in de door hem genomen akte gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om zich over de genoemde kwesties uit te laten. [appellant] heeft daarna bij antwoordakte gereageerd. Het hof kan nu overgaan tot een verdere beoordeling van het geschil.
Ontvankelijkheid verzet
6.2.
Het hof stelt volledigheidshalve nog vast dat het verstekarrest van 31 maart 2020 en het herstelarrest van 17 november 2020 op 14 december 2020 aan [appellant] zijn betekend en dat [appellant] heeft gesteld dat hij op die datum kennis heeft genomen van beide arresten. Omdat [appellant] in België woont, bedraagt de termijn voor het instellen van verzet in dit geval acht weken (artikel 143 lid 2 Rv). Het verzet is binnen die termijn ingesteld. [appellant] is dus ontvankelijk in zijn verzet
Onjuiste vermelding stukken in verstekarrest
6.3.
Voor de goede orde stelt het hof voorts nog vast dat in onderdeel 2 van het verstekarrest van 31 maart 2020 ten onrechte melding wordt gemaakt van een door [geïntimeerde] in hoger beroep genomen akte vermeerdering van eis en van een “proces-verbaal van comparitie van partijen voor het hof”. [appellant] heeft er in zijn verzetdagvaarding terecht op gewezen dat [geïntimeerde] in de aanloop naar het verstekarrest (naast de memorie van grieven) geen afzonderlijke akte vermeerdering eis heeft genomen en dat in hoger beroep geen comparitie van partijen gehouden is. De betreffende vermelding in het verstekarrest berust op een kennelijke verschrijving.
Het oordeel dat de handelwijze van [appellant] op zichzelf niet onrechtmatig is.
6.4.1.
Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat het feit dat [appellant] het paard voor een kar heeft ingespannen, het paard met de kar door een ven heeft laten lopen en daarna het paard nogmaals het ven in heeft laten sturen, geen tekortkoming oplevert in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en ook niet onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] .
6.4.2.
In zijn akte na tussenarrest heeft [geïntimeerde] onder meer betoogd, samengevat, dat [appellant] het paard, terwijl dat bang was en in het geheel niet geschikt was om ingespannen te worden, heeft ingespannen voor een kar en vervolgens op vreemd terrein zonder enige voorbereiding het ven heeft ingeloodst terwijl dat niet alleen verboden is maar ook zeer ondoordacht was.
6.4.3.
Naar het hof begrijpt, wil [geïntimeerde] met dit betoog stellen dat aan [appellant] geen beroep op overmacht toekomt. Het hof ziet in het betoog geen verzoek van [geïntimeerde] aan het hof om terug te komen van de hiervoor in rov. 6.4.1 samengevat weergegeven oordelen. Voor zover in het betoog van [geïntimeerde] een zodanig verzoek gelezen zou moeten worden, ziet het hof geen aanleiding om dat verzoek in te willigen. Het hof blijft bij het oordeel uit het tussenarrest dat het feit dat [appellant] het paard voor een kar heeft ingespannen, het paard met de kar door een ven heeft laten lopen en daarna het paard nogmaals het ven in heeft laten sturen, geen tekortkoming oplevert in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en ook niet onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] .
Aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van artikel 6:77 BW?
6.5.1.
Tussen partijen staat vast dat het paard, terwijl het zich in de waterpartij bevond, ernstig gewond is geraakt aan haar lies door een uitstekende bout uit het disselraam waarmee het paard voor de kar was ingespannen. Deze verwonding heeft ertoe geleid dat een deel van de ingewanden uit de buikholte van het paard is gescheurd, waardoor het paard is overleden. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht gebruik heeft gemaakt van een ondeugdelijke kar, en dat het overlijden van het paard daarom als een tekortkoming aan [appellant] moet worden toegerekend.
6.5.2.
Bij de beoordeling van die stelling is artikel 6:77 BW van belang. Dat artikel luidt als volgt:
“Wordt bij de uitvoering van een verbintenis gebruik gemaakt van een zaak die daartoe ongeschikt is, dan wordt de tekortkoming die daardoor ontstaat de schuldenaar toegerekend, tenzij dit, gelet op inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn.”
Een hulpzaak is ondeugdelijk, wanneer deze gebrekkig is of om andere redenen ongeschikt voor het beoogde doel (MvA II, Parl. Gesch., p. 270). Met andere woorden, de zaak is ongeschikt als deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
6.5.3.
[appellant] heeft betwist dat de kar waarvan hij gebruik maakte, ongeschikt was in de zin van artikel 6:77 BW. Het hof verwerpt die betwisting. Bij een deugdelijke kar mag een bout immers niet zodanig uitsteken uit het disselraam dat het ingespannen paard zich daaraan kan verwonden op de wijze zoals in dit geval is gebeurd.
6.5.4.
[appellant] heeft in een brief van 16 augustus 2016 geschreven dat de bout is losgeraakt “door het getrappel van het paard”. Ook in de onderhavige procedure heeft [appellant] betoogd dat de bout is losgeraakt door de eigen energie van het paard. [appellant] meent dat hij daarom niet aansprakelijk is. Het hof verwerpt dat betoog. Voor zover de bout op het disselraam is losgeraakt door het getrappel van het paard, moet de kar (en meer in het bijzonder het daarvan onderdeel uitmakende disselraam) evenzeer ongeschikt worden geacht. Een deugdelijk disselraam moet immers de daarop door het paard uitgeoefende krachten kunnen verdragen zonder dat daarbij gevaarlijke uitsteeksels ontstaan.
6.5.5.
Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht gebruik heeft gemaakt
“van een zaak die daartoe ongeschikt is”in de zin van artikel 6:77 BW. Omdat [appellant] dit onvoldoende heeft betwist, moet het hof het op de voet van artikel 149 lid 1 Rv als vaststaand beschouwen. Het hof acht daarom geen aanleiding aanwezig om hierover nog bewijslevering te laten plaatsvinden.
6.5.6.
Het voorgaande brengt mee dat het feit dat het paard direct bij het begin van de uitvoering van de opdracht is overleden, op grond van artikel 6:77 BW een tekortkoming oplevert die in beginsel aan [appellant] moet worden toegerekend. Dat is alleen anders als toerekening aan [appellant]
“gelet op inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn.”De bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot niet-toerekenbaarheid van de tekortkoming, rusten op de schuldenaar die zich tegen een vordering tot schadevergoeding verweert, in dit geval dus op [appellant] .
6.5.7.
In de inhoud en strekking van de rechtshandeling ziet het hof geen omstandigheden die toerekening van de tekortkoming aan [appellant] onredelijk maken. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] zich toelegt op het beleren van lastige paarden en dat hij daartoe door paardeneigenaren wordt benaderd. Tot uitgangspunt strekt dat [geïntimeerde] aan [appellant] loon verschuldigd is voor zijn werkzaamheden. Dat partijen omtrent de hoogte van het loon geen afspraak hebben gemaakt, voert niet tot een ander oordeel. Dan is een redelijk loon verschuldigd (artikel 7:405 BW). [appellant] heeft niet gesteld dat hij geen loon zou ontvangen. Het gaat dus niet om werkzaamheden die om niet zijn verricht. Verder zijn tussen partijen geen exoneraties overeengekomen die aansprakelijkheid voor bepaalde schade uitsluiten.
6.5.8.
Ook in de verkeersopvattingen ziet het hof geen aanleiding om aansprakelijkheid van [appellant] onredelijk te achten. De wetgever heeft nu juist als uitgangspunt geformuleerd dat indien bij de uitvoering van een verbintenis gebruik wordt gemaakt van een zaak die daartoe ongeschikt is, de tekortkoming die daardoor ontstaat aan de schuldenaar wordt toegerekend. Er is in deze zaak onvoldoende gesteld of gebleken over verkeersopvattingen die tot afwijking van dit uitgangspunt aanleiding zouden moeten geven.
6.5.9.
Ook in de overige omstandigheden van het geval ziet het hof geen aanleiding voor afwijking van het genoemde uitgangspunt. Dat de kar en het daarvan onderdeel uitmakende disselraam eigendom was van [persoon A] en niet van [appellant] , acht het hof onvoldoende voor een ander oordeel. Het hof tekent daarbij aan dat [appellant] volgens zijn eigen stellingen regelmatig samenwerkt met [persoon A] en dat het in dit geval de keuze van [appellant] is geweest om het paard bij [persoon A] te laten afleveren en om daar direct, met gebruikmaking van de kar van [persoon A] , te beginnen met het beleren van het paard.
6.5.10.
Ook overigens is door [appellant] onvoldoende gesteld om een afwijking van de in artikel 6:77 BW neergelegde hoofdregel te rechtvaardigen.
6.5.11.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] door het overlijden van het paard heeft geleden. Het bepaalde in artikel 6:75 BW voert niet tot een ander oordeel, aangezien de tekortkoming in dit geval krachtens de wet (artikel 6:77 BW) voor rekening van [appellant] komt.
Verdere beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] : de waarde van het paard
6.6.1.
Omdat de door [geïntimeerde] voorgedragen grief in zoverre doel treft, moet het hof de vordering van [geïntimeerde] verder beoordelen en daarbij ook de andere verweren betrekken die [appellant] tegen die vordering heeft aangevoerd. Overigens heeft [appellant] in het geding bij de kantonrechter geen verweren aangevoerd, aangezien hij in dat geding niet verschenen is.
6.6.2.
In het geding in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] van [appellant] een schadevergoeding van € 20.000,-- gevorderd en geen vermeerdering van eis aan [appellant] laten betekenen. In de memorie van grieven (punt 55) heeft [geïntimeerde] gesteld dat zijn schade de waarde van het overleden paard betreft, en dat die waarde € 100.000,-- bedraagt. [geïntimeerde] heeft op die plaats voorts gesteld dat [appellant] deze schade aan [geïntimeerde] moet vergoeden. Door een kennelijke verschrijving is deze vermeerdering van eis niet in het petitum van de memorie van grieven opgenomen. Bij akte (voorwaardelijke) wijziging van eis van 4 mei 2021 heeft [geïntimeerde] zijn eis voor zover nodig wederom vermeerderd tot € 100.000,--. Het hof heeft in het tussenarrest van 28 juni 2022 (rov. 3.7) geoordeeld dat de eisvermeerdering bekend is gemaakt in de memorie van grieven en dat de eisvermeerdering toelaatbaar is. Het hof zal dus recht doen op de vermeerderde eis.
6.6.3.
[geïntimeerde] stelt zich na de eiswijziging primair op het standpunt dat de waarde van het paard op het moment van overlijden € 100.000,-- bedroeg, aangezien [persoon D] hem dat bedrag heeft geboden voor verkoop en overdracht van het paard. Ter onderbouwing van die stelling heeft [geïntimeerde] verwezen naar een door [persoon D] voor akkoord ondertekende schriftelijke verklaring met de volgende tekst:
“Hierbij bevestig ik, [persoon D] , dat ik in april 2015 € 100.000,-- heb geboden voor de 3 jarige merry (…)”
Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat de waarde van het paard op het moment van overlijden € 20.000,-- bedroeg. Ter onderbouwing van die stelling heeft [geïntimeerde] verwezen naar een taxatierapport van 7 juli 2016 van [persoon E] .
[appellant] heeft beide gestelde waardes gemotiveerd betwist.
6.6.4.
Volgens artikel 6:97 BW moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
6.6.5.
Het hof acht de gestelde waarde van € 100.000,-- onvoldoende onderbouwd. Deze waarde is op geen enkele wijze te verenigen met het door [geïntimeerde] zelf overgelegde taxatierapport, waarin de waarde op € 20.000,-- is begroot. Daar komt bij dat het ging om een probleempaard, dat juist vanwege zijn lastige gedrag ter belering aan [appellant] was toevertrouwd. Uit het taxatierapport blijkt dat bij de taxatie geen rekening is gehouden met het lastige karakter van het paard. De taxateur heeft bovenaan de laatste bladzijde van zijn rapport immers vermeld:
“Het is ondergetekende niet bekend of [het paard] (…) stalgebreken had of vervelende karaktereigenschappen”.Dit wijst erop dat de taxatie op een te hoog bedrag is gesteld en dat er in elk geval geen aanleiding is om de waarde van het paard, zoals [geïntimeerde] primair wenst, op het vijfvoudige te stellen van de waarde die in het taxatierapport is gegeven. [geïntimeerde] heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom hij niet op het beweerdelijke bod is ingegaan.
6.6.6.
Het hof volgt [appellant] voorts in zijn verweer dat ook de door [geïntimeerde] subsidiair gestelde waarde van € 20.000,-- onvoldoende is onderbouwd. Deze waarde wordt weliswaar genoemd in het door [geïntimeerde] overgelegde taxatierapport, maar [appellant] heeft terecht aangevoerd dat dit taxatierapport niet overtuigend is. Daarbij is van belang dat de taxateur het paard niet heeft gezien en, zoals hiervoor in rov. 6.6.5 is vermeld, geen rekening heeft gehouden met het lastige karakter van het paard.
6.6.7.
Het hof acht een nader deskundigenbericht niet zinvol. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het paard is overleden en dus niet meer beschikbaar is voor onderzoek. Verder acht het hof van belang dat de afstammingsgegevens van het paard bekend zijn en dat hetgeen daarover in het rapport van de taxateur is vermeld, door [appellant] niet gemotiveerd bestreden is. Het enige waar de taxateur zich geen rekenschap van heeft gegeven is het lastige karakter van het paard. [appellant] heeft gesteld dat het feit dat [het paard] een probleempaard was, tot een substantieel lagere waarde leidt. [geïntimeerde] heeft dat onvoldoende betwist.
Het hof zal de waarde van het paard op het moment van overlijden daarom schattenderwijs stellen op € 10.000,--. [geïntimeerde] heeft onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht die leiden tot een hogere waarde en [appellant] heeft onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht die ertoe nopen de waarde op een nog lager bedrag vast te stellen. Het bedrag van € 10.000,-- is dus toewijsbaar. Het hof zal het verstekarrest van 31 maart 2020 vernietigen voor zover het betreft de toewijzing van een hoofdsom van € 20.000,--.
Wettelijke rente over hoofdsom
6.7.
[geïntimeerde] vordert over de toewijsbare hoofdsom wettelijke rente vanaf 27 juni 2016. Deze vordering is toewijsbaar omdat de schade op die datum al was ingetreden en [appellant] dus op de voet van artikel 6:83 sub b BW in verzuim is geraakt.
Buitengerechtelijke kosten
6.8.
[geïntimeerde] heeft voorts vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd. Het hof heeft in het verstekarrest van 31 maart 2020 geoordeeld dat deze vordering onvoldoende onderbouwd is, en de vordering om die reden afgewezen. [geïntimeerde] heeft nadien geen nadere onderbouwing gegeven. Het hof ziet geen aanleiding om nu anders te oordelen over deze vordering.
Proceskosten
6.9.1.
In het verstekarrest van 31 maart 2020 heeft het hof [appellant] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg veroordeeld. Het hof zal het verstekarrest in zoverre bekrachtigen. Het hof acht daarbij doorslaggevend dat de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] in relevante mate wordt toegewezen, zodat [appellant] in belangrijke mate in het ongelijk wordt gesteld.
6.9.2.
In het verstekarrest heeft het hof [appellant] voorts in de kosten van de verstekprocedure veroordeeld. Het hof zal het verstekarrest ook in zoverre bekrachtigen. Ook hierbij acht het hof doorslaggevend dat de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] in relevante mate wordt toegewezen, zodat [appellant] in belangrijke mate in het ongelijk wordt gesteld.
6.9.3.
Om dezelfde reden zal het of [appellant] in de kosten van de verzetprocedure veroordelen.
Conclusie en afwikkeling
6.10.
Uit het bovenstaande volgt de hieronder te vermelden uitspraak.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het verstekarrest van 31 maart 2020, zoals verbeterd bij herstelarrest van 17 november 2022, voor zover het betreft:
  • de niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde] in het hoger beroep tegen het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5975628 en rolnummer 17-4541 gewezen vonnis van 20 juli 2017;
  • de niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde] in het hoger beroep tegen het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, afdeling Civiel Recht, onder zaaknummer C/01/323612 en rolnummer HA ZA 17-486 gewezen tussenvonnis van 30 augustus 2017;
  • de vernietiging van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, afdeling Civiel Recht, onder zaaknummer C/01/323612 en rolnummer HA ZA 17-486 gewezen eindvonnis van 21 februari 2018;
  • de afwijzing van de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten;
  • de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in de proceskosten van de verstekprocedure bij het hof;
vernietigt het verstekarrest van 31 maart 2020, zoals verbeterd bij herstelarrest van 17 november 2022, voor zover het betreft de toewijzing van een hoofdsom van € 20.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 27 juni 2016;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] € 10.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 27 juni 2016;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de verzetprocedure, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.114,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, P.W.A. van Geloven en T.J. Dorhout Mees en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 november 2022.
Griffier rolraadsheer