II.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd.
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte ten onrechte is veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid nu het ontuchtige karakter van de handelingen in onvoldoende mate is komen vast te staan. Volgens de verdediging was de verdachte ernstig onder invloed van alcohol om zijn gevoelens van pijn en verdriet te dempen in verband met een vermoedelijke PTSS. Verdachte verzette zich mogelijk tegen aanraking en opsluiting in de ambulance door met zijn arm in paniek te zwaaien of met zijn hand te grijpen en daarbij per ongeluk de schaamstreek van [benadeelde partij] te betasten. Het doel van verdachte lijkt: Stop-hou-op! Volgens de verdediging lijkt het scenario van de verdediging, veel aannemelijker dan een bewuste gerichte actie met de hand tussen de benen van de ambulancemedewerker. De verdachte lag op een brancard, was verward, onder invloed en onaannemelijk lijkt dat hij een oog-hand-tast-coördinatie had die maakte dat hij gericht was op aanranding.
Voorts heeft de verdediging bepleit dat de verklaringen van aangeefster onvoldoende betrouwbaar zijn. Zo lopen volgens de verdediging de feiten en indrukken door elkaar heen waardoor er op zijn minst genomen moet worden getwijfeld aan het observatievermogen van aangeefster. De vraag daarbij is volgens de verdediging of de indruk van aangeefster dat de verdachte bewust op zoek ging naar haar kruis klopt, of dat hij bij zijn pogingen zijn verzet of weerstand te tonen per ongeluk richting het kruis is gegaan met het uiteinde van zijn linkerarm waaraan op dat moment tegen zijn kennelijke wil een bloeddrukmeter werd bevestigd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat ontuchtige handelingen ziet op handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Uit het bestanddeel ‘dwingen’ volgt het vereiste dat het (eventueel voorwaardelijk) opzet mede omvat het tegen de wil van het slachtoffer doen ondergaan van een of meer ontuchtige handelingen. Van dwang kan ook sprake zijn als het slachtoffer zich door het onverhoedse handelen van verdachte daartegen niet heeft kunnen verzetten.
Het hof stelt voorts voorop dat het in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bewijsminimum, de zogeheten unus testis, nullus testis-regel, volgens vaste jurisprudentie betekent dat het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel; niet is vereist dat elk onderdeel daarvan ook in ander bewijsmateriaal steun dient te vinden.
Dit voorschrift betekent dat als van elkaar te onderscheiden beslissingen moeten worden aangemerkt enerzijds het oordeel dat de verklaring van de aangeefster betrouwbaar is en anderzijds het oordeel dat de verklaring van de aangeefster in ander bewijsmateriaal voldoende steun vindt. Het steunbewijs zal voorts dienen te zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan de verdachte verweten gedragingen.
Het hof gaat voor de feitelijke gang van zaken uit van de door aangeefster [benadeelde partij] afgelegde verklaringen. Het hof is van oordeel dat deze verklaringen concreet en gedetailleerd zijn. Het hof heeft uit het dossier en het verhandelde ter zitting geen enkele reden om te twijfelen aan de verklaringen van aangeefster en ook niet aan het observatievermogen van aangeefster.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat van een ‘per ongeluk’ aanraken van aangeefster [benadeelde partij] geen sprake is geweest. Het hof merkt op dat alleen de raadsman dit scenario heeft geopperd en niet de verdachte zelf. Bovendien spreekt uit het informatieve gesprek zeden d.d. 7 november 2019, waarin aangeefster de door de verdachte gepleegde ontuchtige handelingen uitvoerig beschrijft, een doelgericht welbewust handelen van de verdachte. Aangeefster wilde de bloeddruk meten bij de verdachte en deed met twee handen tegelijk de bloeddrukband om de arm van de verdachte. Op dat moment stak de verdachte zijn hand tussen de knieën van aangeefster en bewoog hij onmiddellijk zijn hand omhoog tussen haar benen tot deze tegen haar schaambeen aankwam. Aangeefster voelde dat de duim van de verdachte tussen haar dijen tegen haar schaambot aankwam. Dat duurde een paar tellen. Door het ingrijpen van aangeefster, die de hand van verdachte meteen vastpakte en die hand de kant van de verdachte heeft opgeduwd, is de verdachte in zijn (verdere) handelen gestopt. Op 13 november 2019 heeft aangeefster [benadeelde partij] nog verklaard dat toen zij net met de verdachte de ambulance in ging zij heeft gekeken welke taal de verdachte verstond. Verdachte reageerde niet op de Franse taal, maar wel op de Engelse taal. Dat was voor haar een zekerheid dat ze elkaar goed konden verstaan.
De verklaringen van aangeefster [benadeelde partij] vinden bovendien steun in de verklaring van [getuige] . Zij heeft verklaard dat haar collega, aangeefster [benadeelde partij] , toen ze buiten de ambulance stonden, tegen haar zei dat de verdachte met zijn hand over haar been had gewreven en haar had aangeraakt bij haar kruis en dat hij in haar kruis zat.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de door aangeefster omschreven handelingen opzettelijk door de verdachte gepleegde ontuchtige handelingen betreffen.
Het hof acht het door de verdediging geopperde alternatieve scenario, inhoudende dat de verdachte in de ambulance in paniek is geraakt omdat hij niet tegen aanraking kan en daarbij onbewust de schaamstreek met zijn hand heeft geraakt niet aannemelijk en gaat daar dan ook aan voorbij. Daar komt bij dat de verdachte dit zelf niet heeft verklaard.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte bij [benadeelde partij] ontuchtige handelingen heeft gepleegd zoals hierboven is bewezenverklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen bij een ambulanceverpleegkundige die doende was met de behandeling van de verdachte. Door dit feit te plegen heeft de verdachte een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van voornoemde [benadeelde partij] . Verdachte heeft zich tijdens de ontuchtige handelingen geen enkele rekenschap gegeven van de belangen van [benadeelde partij] en heeft zich slechts bekommerd om de bevrediging van zijn eigen gevoelens. Uit de motivering bij het verzoek tot schadevergoeding blijkt dat [benadeelde partij] na het voorval een aantal dagen/weken behoorlijk uit haar doen is geweest en haar onbevangenheid kwijt is. Ambulancepersoneel wordt geacht onder vaak moeilijke omstandigheden met leven en dood om te gaan, gevaren in te schatten en direct en adequaat te handelen. Zij dienen bij de uitoefening van deze verantwoordelijke taak op geen enkele wijze te worden gehinderd. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 december 2021, betreffende het justitieel verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij ten tijde van het bewezenverklaarde niet eerder was veroordeeld. Voorts is gebleken dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepassing vindt.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies d.d. 27 oktober 2021 in de zaak met parketnummer 10-221677-21 waaruit volgt dat er sprake lijkt te zijn van een psychische- en middelenproblematiek. Daarnaast houdt het hof rekening met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Ter terechtzitting in hoger beroep is [wijkcoach] , als deskundige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij sinds oktober/november 2021 wekelijks contact heeft met de verdachte. De verdachte heeft een eigen woning in [woonplaats] . De verdachte heeft psychische problemen en van belang is dat hij goed wordt behandeld en structuur krijgt in zijn leven. Volgens [wijkcoach] is de verdachte echt gemotiveerd. De verdachte is aangemeld bij het FACT-team en de contacten daarmee zijn op 30 december 2021 opgestart. Onderdeel van de behandeling bij het FACT is het middelengebruik van de verdachte. Voorts volgt verdachte taallessen in het kader van zijn inburgering. De inschatting van [wijkcoach] is dat hoe meer daginvulling de verdachte heeft en hoe beter zijn medicatie is afgeregeld, hoe stabieler de verdachte wordt. Sinds het eerste contact met de verdachte in oktober/november 2021 en de situatie thans ziet [wijkcoach] bij de verdachte enorme verschillen, in positieve zin. Tot slot heeft [wijkcoach] verklaard dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ontregelend zal werken voor de verdachte. Tot het verrichten van een taakstraf is de verdachte in staat.
Alles afwegende acht het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 250,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Aangezien de vordering in eerste aanleg integraal is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Verdachte heeft met zijn handelen de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij aangetast en daarmee de benadeelde partij in haar persoon aangetast. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Voorts is het hof van oordeel dat de geleden immateriële schade voldoende is onderbouwd. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 250,00.
Het toe te wijzen bedrag van € 250,00 schadevergoeding zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. De aanvangsdatum van de wettelijke rente wordt bepaald op 31 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 250,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 246 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2019 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 5 (vijf) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 14 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.