ECLI:NL:GHSHE:2022:409

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
20-001835-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van zware mishandeling en bedreiging met contact- en locatieverboden

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van zware mishandeling en bedreiging. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar had hem wel veroordeeld voor andere feiten, waaronder zware mishandeling en bedreiging. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte samen met een medeverdachte op 16 november 2018 in [plaats 1] geweld heeft uitgeoefend tegen [slachtoffer 1], wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, waaronder een gebroken neus en rib. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast zijn er contact- en locatieverboden opgelegd ten aanzien van de slachtoffers, die dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, met inachtneming van wettelijke rente. De verdachte is ook niet-ontvankelijk verklaard in de vordering van een derde benadeelde partij. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak in de strafmaat verdisconteerd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001835-19
Uitspraak : 2 februari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 3 juni 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-700239-18 tegen:

[Verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder feit 1 primair, feit 1 subsidiair en feit 2 tenlastegelegde. De rechtbank heeft het onder feit 1 meer subsidiair en feit 3 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
- ‘medeplegen van mishandeling gepleegd met voorbedachten rade’ (feit 1 meer subsidiair), en
- ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd’ (feit 3),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen waarvan 75 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de rechtbank, naast de algemene voorwaarden – waaronder begrepen dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig mag maken aan een strafbaar feit –, een meldplicht bij de reclassering, de verplichting mee te werken aan een intelligentie- en diagnostisch onderzoek en een ambulante behandeling bij forensische polikliniek [instelling 1] waarvan het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn en reclasseringstoezicht verbonden, telkens in de vorm van bijzondere voorwaarden.
Tevens zijn contactverboden met de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en gebiedsverboden betreffende hun woonadressen opgelegd, telkens in de vorm van de maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht en met bepaling dat indien de verdachte niet aan de verboden gevolg zal geven, vervangende hechtenis voor de duur van 1 maand met een maximum van 6 maanden zal worden toegepast.
De rechtbank heeft de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen van voormelde bijzondere voorwaarden, het reclasseringstoezicht en de opgelegde contact- en gebiedsverboden.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 2.186,86 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij [slachtoffer 1] is niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding.
De rechtbank heeft de [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is bij het bestreden vonnis integraal toegewezen tot het bedrag van € 500,00 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten behoeve van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn tevens maatregelen van schadevergoeding opgelegd.
Ten slotte heeft de rechtbank bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot gevangenneming afgewezen.
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde, het onder feit 1 subsidiair, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. In de visie van het Openbaar Ministerie dienen aan het voorwaardelijk strafdeel dezelfde algemene en bijzondere voorwaarden, alsmede dezelfde contact- en gebiedsverboden, als de rechtbank heeft opgelegd te worden verbonden. De advocaat-generaal heeft eveneens gerequireerd dat het hof deze voorwaarden en vrijheidsbeperkende maatregelen dadelijk uitvoerbaar zal verklaren.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 5.686,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [slachtoffer 2] kunnen in de visie van de advocaat-generaal beide integraal worden toegewezen, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente en ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij 3] met bepaling dat de verdachte samen met zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk is. Ten slotte is gevorderd dat telkens ten behoeve van de slachtoffers maatregelen van schadevergoeding zullen worden opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 1 primair, feit 1 subsidiair en feit 2 tenlastegelegde en partiële vrijspraak van het onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde, namelijk voor zover dat betrekking heeft op het delictsbestanddeel ‘met voorbedachten rade’. Met betrekking tot het onder feit 3 tenlastegelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof. Daarnaast is een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de raadsman geconcludeerd tot matiging van het eventueel toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding, hoogstens tot het bedrag van € 1.852,86. De vordering van [benadeelde partij 3] dient in de visie van de verdediging te worden afgewezen. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is matiging van het eventueel toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding bepleit, namelijk tot € 150,00.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 16 november 2018 te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, naar de woning van [slachtoffer 1] is gegaan en/of (vervolgens) [slachtoffer 1] meermalen in/tegen het gezicht en/of overig lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 november 2018 te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus en/of gebroken en/of gekneusde rib(ben) en/of meerdere onderhuidse bloedingen heeft toegebracht, door [slachtoffer 1] meermalen in/tegen het gezicht en/of overig lichaam te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 november 2018 te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft mishandeld door [slachtoffer 1] meermalen in/tegen het gezicht en/of overige lichaam te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen;
2.
hij op of omstreeks 16 november 2018 te [plaats 3] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een auto, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), te weten aan [benadeelde partij 3] , toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
3.
hij in of omstreeks de periode van 7 oktober 2018 tot en met 15 oktober 2018 te [plaats 2] , in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door [slachtoffer 2] (via Whatsapp verstuurde spraakberichten) dreigend de woorden toe te voegen – zakelijk weergegeven – dat hij, verdachte, haar ging vermoorden/dood maken, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking (in de Somalische taal).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder feit 1 primair tenlastegelegde
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , op 16 november 2018 naar de woning van het [slachtoffer 1] is gegaan en hem aldaar meermalen tegen het gezicht en/of lichaam heeft geslagen en/of gestompt, waardoor aan [slachtoffer 1] een gebroken neus, een gebroken rib en meerdere onderhuidse bloedingen is toegebracht.
Het hof is, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat door dit handelen de kans op het overlijden van [slachtoffer 1] aanmerkelijk was. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn mededader [medeverdachte] , opzet had op de dood van [slachtoffer 1] .
Bij die stand van zaken kan het onder feit 1 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen. Mitsdien zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.
Partiële vrijspraak van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde
Aan de verdachte is onder feit 1 subsidiair ten laste gelegd dat hij, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , [slachtoffer 1] met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade moet komen vast te staan dat de verdachte en/of zijn medeverdachte zich gedurende enige tijd hebben kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier komt naar voren dat ten tijde van het tenlastegelegde binnen de familie van [slachtoffer 1] en zijn ex-echtgenote [getuige 1] een conflict was in de relationele sfeer. In verband daarmee zijn de verdachte en [medeverdachte] op 16 november 2018 naar [slachtoffer 1] afgereisd.
De verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard dat zij, voordat zij naar de woning van [slachtoffer 1] in [plaats 1] reden, niet het plan hadden om hem te mishandelen.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] , de zus van de verdachte en ex-echtgenote van [slachtoffer 1] , volgt dat de verdachte en [medeverdachte] tegen haar vertelden dat zij aangifte moest gaan doen of dat zij anders wraak zouden nemen. [getuige 1] wilde geen aangifte doen, waarna de verdachte en [medeverdachte] naar [slachtoffer 1] zijn gegaan. [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte en [medeverdachte] niet tegen haar hebben gezegd dat zij [slachtoffer 1] gingen mishandelen.
Hoewel uit voormelde getuigenverklaring van [getuige 1] , waarin wordt gesproken over het nemen van wraak, kwaadaardige intenties aan de zijde van de verdachte en [medeverdachte] jegens [slachtoffer 1] zouden kunnen worden ontleend, is het hof van oordeel dat alleen die omstandigheid onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van het delictsbestanddeel ‘met voorbedachten rade’ te kunnen komen. Het hof neemt daarbij eveneens in aanmerking dat ook overigens niet is gebleken van aanwijzingen die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer 1] te mishandelen en daarmee de getuigenverklaring van [getuige 1] in zoverre ondersteunen.
Het hof is derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte en [medeverdachte] met voorbedachten rade hebben gehandeld, zodat het hof de verdachte partieel zal vrijspreken van hetgeen onder feit 1 subsidiair aan hem ten laste is gelegd.
Vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde
[benadeelde partij 3] heeft aangifte gedaan van vernieling van zijn auto. Aangever [benadeelde partij 3] heeft verklaard dat hij op 16 november 2018, omstreeks 19.15 uur, werd gebeld door een buurman die hem vertelde dat zijn auto was vernield. [benadeelde partij 3] ging daarop naar buiten en zag dat alle ramen van de auto kapot waren. Die middag, omstreeks 14.30 uur, was [benadeelde partij 3] gebeld door [getuige 1] , de zus van de verdachte en een tante van medeverdachte
[medeverdachte] . [getuige 1] vertelde aan [benadeelde partij 3] dat [medeverdachte] ‘eerst iemand in de buurt van Bergen op Zoom kapot zou slaan’ en daarna ‘hem kapot zou slaan’. [benadeelde partij 3] heeft het vermoeden dat [medeverdachte] zijn auto heeft vernield, temeer nu hij bekend is met zijn auto.
[getuige 1] heeft op 14 december 2018, toen zij geconfronteerd werd met deze verklaring van aangever [benadeelde partij 3] , verklaard dat zij die dag wel met aangever gesproken heeft, maar niet tegen hem heeft gezegd dat haar broer (te weten de verdachte) en haar neefje (te weten [medeverdachte] ) hem kwamen slaan.
Buurtbewoner [getuige 2] is eveneens als getuige gehoord. Zij heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij op 16 november 2018, omstreeks 19.05 uur, geluid hoorde op straat. [getuige 2] hoorde meerdere keren een slaggeluid en zag door het raam iemand een auto vernielen. Zij zag een persoon met een capuchon op met een knuppel of staaf ruiten van een auto kapot slaan. Er was volgens [getuige 2] een tweede persoon bij. De personen liepen samen verder en praatten ook tegen elkaar. De persoon die de autoruiten in sloeg droeg een jas met een bontkraag.
Op camerabeelden van de flat nabij de auto van aangever [benadeelde partij 3] is waar te nemen dat er tussen 19.16 uur en 19.21 uur twee personen in beeld liepen, die vervolgens in een zilverkleurige auto vertrokken.
In de auto van de verdachte trof de politie een waterpomptang aan. Rond de bijrijdersstoel lagen enkele glasscherven. Dit glas had volgens de politie een grote gelijkenis met glasscherven zoals deze doorgaans gezien worden bij een kapotte autoruit. Het glas kon evenwel niet meer worden vergeleken met de stukgeslagen ruit van de auto van aangever.
De verdachte en [medeverdachte] hebben ontkend dat zij op 16 november 2018 in [plaats 3] zijn geweest en daar de auto van aangever [benadeelde partij 3] hebben vernield.
In het procesdossier bevinden zich afbeeldingen van telefoonberichten van een gesprek tussen [getuige 1] en aangever [benadeelde partij 3] (dossierpagina’s 184 tot en met 188). Het gesprek is gevoerd in het dialect van de Somalische stad [geboorteplaats] . Aangezien de inhoud van die berichten mogelijkerwijs van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van het onder feit 2 tenlastegelegde, zijn deze berichten in hoger beroep op bevel van het hof vertaald. De vertalingen hebben evenwel geen aanknopingspunten opgeleverd voor het antwoord op de vraag wie de auto van aangever [benadeelde partij 3] heeft vernield.
Het hof is, anders dan de advocaat-generaal, maar met de rechtbank en de verdediging, van oordeel dat op grond van het voorgaande niet boven redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het verdachte en [medeverdachte] zijn geweest die op 16 november 2018 in [plaats 3] de auto van aangever [benadeelde partij 3] hebben vernield. Direct bewijs daarvoor ontbreekt. De omstandigheden dat aangever [benadeelde partij 3] ‘denkt’ dat [medeverdachte] de vernieling heeft gepleegd, dat de verdachte en [medeverdachte] eerder op 16 november 2018 in eenzelfde als bij de vernieling geziene zilverkleurige auto elders in het land reden en [medeverdachte] bij zijn aanhouding een bontkraag aan zijn jas had waarover [getuige 2] eveneens heeft verklaard, zijn naar ’s hofs oordeel onvoldoende om tot daderschap van de verdachte en/of [medeverdachte] te kunnen concluderen. Daarbij neemt het hof ten slotte in aanmerking dat op de camerabeelden ter plaatse niemand kon worden herkend of een signalement kon worden opgemaakt en dat uit de historische gegevens van de telefoons van de verdachte en [medeverdachte] niet kon worden opgemaakt dat zij ten tijde van de vernieling in de buurt van de vernielde auto waren geweest.
Bij deze stand van zaken zal het hof de verdachte vrijspreken van de vernieling, zoals onder feit 2 aan hem bij dagvaarding ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 subsidiair en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 16 november 2018 te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een ander, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus en gebroken rib en meerdere onderhuidse bloedingen heeft toegebracht, door [slachtoffer 1] meermalen tegen het gezicht en/of lichaam te slaan en/of te stompen;
3.
hij in de periode van 7 oktober 2018 tot en met 15 oktober 2018 te [plaats 2] , in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door [slachtoffer 2] (via Whatsapp verstuurde spraakberichten) dreigend de woorden toe te voegen dat hij, verdachte, haar ging vermoorden (in de Somalische taal).
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de vorenbedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het letsel dat [slachtoffer 1] is toegebracht is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Meer in het bijzonder kan niet worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] een ribfractuur heeft opgelopen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat [slachtoffer 1] aangifte heeft gedaan van (poging) zware mishandeling, gepleegd op 16 november 2018 in zijn woning aan [adres 2] . Die dag kwamen er twee mannen aan de deur van zijn woning: de verdachte en [medeverdachte] . Aangever [slachtoffer 1] deed de deur open en kreeg van de verdachte direct een hand op zijn mond gedrukt. Hij kreeg van [medeverdachte] direct een klap op zijn gezicht. Aangever [slachtoffer 1] weet niet meer wat er toen gebeurde en denkt bewusteloos te zijn geraakt. Hij was ernstig gewond aan zijn hoofd. De dokter vertelde later in het ziekenhuis aan aangever [slachtoffer 1] dat zijn neus gebroken was. Zijn beide ogen waren dichtgeslagen en zijn beide oogleden waren dik en blauw. Met name de rechterzijde van het gezicht van aangever [slachtoffer 1] was flink opgezwollen en hij had heel veel pijn aan zijn hoofd.
De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij op 16 november 2018 in [plaats 1] betrokken was bij het incident in het huis van [slachtoffer 1] . Het ging over zijn zusje [getuige 1] . De verdachte en [medeverdachte] gingen bij [slachtoffer 1] langs om hem te spreken, maar dat ging niet goed en het ging mis. Het incident vond plaats in de gang van de woning. Er was ruzie en iedereen was agressief. De verdachte heeft verklaard [slachtoffer 1] een klap te hebben gegeven. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de verdachte verklaard dat [medeverdachte] met [slachtoffer 1] heeft gevochten.
[medeverdachte] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie verklaard dat hij op 16 november 2018 met de verdachte in [plaats 1] is geweest. De verdachte zou ‘die jongen’, waarvan het hof begrijpt dat [slachtoffer 1] wordt bedoeld, hebben geslagen. De verdachte was heel erg boos en begon als eerste gelijk te vechten. Volgens [medeverdachte] heeft de verdachte ‘voor zijn zus gevochten’.
Uit de letselrapportage van [forensisch geneeskundige] d.d. 19 november 2018 volgt dat [slachtoffer 1] meerdere bloeduitstortingen rond de ogen en lippen, twee gehechte barstwonden, schaafwonden op de onderlip en op de rechterwang, een bloeding onder het slijmvlies van beide ogen, een breuk in het neusbot en gekneusde ribben aan de rechterzijde had. De letsels kunnen zijn ontstaan door stomp botsend geweld.
Uit een aanvullende letselrapportage van [forensisch geneeskundige] d.d. 14 juli 2019, mede opgemaakt aan de hand van ontvangen medische informatie van de huisarts, oogarts, neuroloog en chirurg, volgt dat [slachtoffer 1] op 16 november 2018 in het ziekenhuis is opgenomen met hoofdletsel. Er was bij die opname sprake van een breuk in het neusbot, een breuk in het negende rib ter rechterzijde, huidwonden en onderhuidse bloeduitstortingen. Tijdens de poliklinische controle door de chirurg klaagde [slachtoffer 1] over pijn ter hoogte van de ribben. Hij had moeite met slapen en voelde zich vaak duizelig. Op 31 december 2018 rapporteerde de chirurg dat de duizeligheid nog steeds aanwezig was, doch de pijn ter hoogte van de ribben was minder erg. Op 10 januari 2019 heeft [slachtoffer 1] de neuroloog bezocht. [slachtoffer 1] gaf toen te kennen dat hij moeite had met slapen en veel stress ondervond sinds het onderhavige incident. [slachtoffer 1] sprak over veel piekeren en het hebben van nachtmerries naar aanleiding van hetgeen was voorgevallen. Sinds 16 november 2018 zou [slachtoffer 1] niet meer als schoonmaker hebben kunnen werken. De neuroloog concludeerde dat sprake was van mogelijke spanningshoofdpijn, slaapproblemen en mogelijke aanwijzingen voor een PTSS. In mei 2019 is [slachtoffer 1] verwezen naar een oogarts in verband met aanhoudende klachten aan zijn rechteroog. De oogarts constateerde ontstoken oogleden en een tekort aan traanproductie. De huisarts is in 2019 door [slachtoffer 1] geconsulteerd, waarna de huisarts rapporteerde over duizeligheidsklachten, slaapstoornissen, hoofdpijn en hyperventilatieklachten.
Uit een aanvullend verhoor van aangever [slachtoffer 1] d.d. 9 april 2019 volgt dat [slachtoffer 1] toen nog last had van zijn oog en zijn rib aan zijn rechterborst. Hij heeft al vijf maanden niet meer kunnen werken. Ten overstaan van het hof heeft het slachtoffer op 25 augustus 2021 naar voren gebracht dat hij nog steeds fysiek niet in staat is om volledig te werken.
Het hof stelt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de verdachte en [medeverdachte] op 16 november 2018 te [plaats 1] tezamen en in vereniging geweld jegens [slachtoffer 1] hebben uitgeoefend. [slachtoffer 1] heeft als gevolg daarvan fysiek letsel en diverse klachten opgelopen, zoals hiervoor genoemd. Mede gezien de aard van het letsel en het feit dat zowel de verdachte als [medeverdachte] geweldshandelingen hebben uitgeoefend, acht het hof bewezen dat meermalen tegen het gezicht en/of lichaam van [slachtoffer 1] is geslagen en/of gestompt.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het aan [slachtoffer 1] toegebrachte letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. In dat verband stelt het hof voorop dat bij de beantwoording van die vraag onder ‘zwaar lichamelijk letsel’ als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd.
Ook buiten voormelde gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden gemaakt, indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. De invulling ervan hangt nauw samen met de waardering van de feiten. Belangrijke factoren bij de beoordeling zijn de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Anders dan de rechtbank en de verdediging, maar met de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte en [medeverdachte] bij [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel hebben veroorzaakt. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Op grond van de medische letselrapportages is voor het hof genoegzaam komen vast te staan dat [slachtoffer 1] bloeduitstortingen, barstwonden, schaafwonden, een bloeding onder slijmvlies van beide ogen, een breuk in het neusbot en een gebroken rib heeft opgelopen. Het hof ziet, anders dan de verdediging kennelijk pleegt te doen, geen aanleiding om af te wijken van de aanvullende letselrapportage d.d. 14 juli 2019, waarin – in tegenstelling tot de eerdere letselrapportage d.d. 19 november 2018 – melding wordt gemaakt van een gebroken rib. Dat geldt temeer nu beide rapportages zijn opgesteld door dezelfde forensisch geneeskundige en de laatstgenoemde rapportage derhalve kan worden beschouwd als een nadere precisering van de eerdere bevindingen, mede in aanmerking genomen dat de betreffende forensisch geneeskundige zijn aanvullende bevindingen aan het papier heeft toevertrouwd na consultatie van alle medici die betrokken waren bij het vaststellen van het letsel aan de zijde van het slachtoffer. Het hof ziet zich in de vaststelling dat daadwerkelijk sprake was van een gebroken rib gesterkt door de omstandigheid dat in de bij de vordering van de benadeelde partij gevoegde brief van [chirurg] d.d. 31 december 2018 wordt gesproken over een ‘ribfractuur rechts’.
Uit deze brief volgt tevens dat het slachtoffer van 16 november 2018 tot en met 20 november 2018 opgenomen is geweest in het ziekenhuis.
Naast allerhande psychische klachten die zich in het op het incident volgende jaar bij het slachtoffer bleven manifesteren, is het slachtoffer nog in mei 2019 (dus ongeveer een halfjaar na het incident) onder fysieke behandeling gesteld van een oogarts in verband met aanhoudende oogklachten.
[slachtoffer 1] heeft voorts na het voorval vanwege het toegebrachte letsel minstens vijf maanden in het geheel niet kunnen werken en hij was in augustus 2021 fysiek nog steeds niet in staat om volledig zijn werkzaamheden te verrichten.
Het vorenoverwogene, in het bijzonder de aard van het hiervoor genoemde toegebrachte letsel en de omstandigheid dat het slachtoffer geruime tijd – zo niet nog steeds tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep – te kampen heeft met de gevolgen van het incident, leidt het hof tot het oordeel dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, ook naar gewoon spraakgebruik.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van zware mishandeling.

Het bewezenverklaarde van het onder feit 3 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf en vrijheidsbeperkende maatregelen
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen sanctie gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van zware mishandeling en aan bedreiging. De verdachte is op 16 november 2019 samen met [medeverdachte] naar de woning van de inmiddels ex-echtgenoot van zijn zus gegaan, waarna zij het slachtoffer ernstig hebben mishandeld. Het slachtoffer is daardoor op ernstige wijze in zijn lichamelijke integriteit aangetast. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring volgt dat het slachtoffer thans nog steeds last heeft de gevolgen van zijn zware mishandeling. Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat sprake is geweest van eigenrichting in de familiesfeer. Hetzelfde heeft te gelden voor de aan het adres van zijn nicht geuite bedreigingen, waardoor zij angstige momenten heeft beleefd. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 december 2021, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevindt zich een veroordeling ter zake van mishandeling, meermalen gepleegd.
Tevens heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van het door Reclassering Nederland in het arrondissement Zeeland-West-Brabant opgemaakte reclasseringsadvies van 4 januari 2019. Daaruit komt als conclusie naar voren dat de verdachte geboren is in Somalië en in 2009 via Jemen naar Nederland is gekomen. De verdachte nam tijdens het gesprek met de reclassering een ontkennende houding aan, waardoor geen risico- c.q. criminogene factoren konden worden aangemerkt. Zorgelijk is volgens de reclassering dat de verdachte destijds niet over zelfstandige woonruimte beschikte. De verdachte is werkzoekend, heeft openstaande schulden en gokt regelmatig. Zijn sociaal netwerk doet volgens de reclassering steunend aan. Het recidiverisico kan door de reclassering niet worden ingeschat. De reclassering adviseert oplegging van een meldplicht, ambulante behandeling en een contact- en locatieverbod, alle in de vorm van bijzondere voorwaarden, waartoe de rechtbank is overgegaan.
Uit een door de raadsman in hoger beroep in het geding gebrachte e-mail van [reclasseringsmedewerker] d.d. 15 juli 2021 volgt dat het reclasseringstoezicht op 7 juni 2021 positief is afgesloten. De verdachte heeft zich volgens de reclasseringsmedewerker gehouden aan de door de rechtbank gestelde bijzondere voorwaarden. Thans ontvangt de verdachte nog hulp van [instelling 2] via de Wet maatschappelijke ondersteuning en wordt hij ondersteunt bij het oplossen van zijn schuldenproblematiek.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat het goed met hem gaat, dat hij sinds enige maanden zelfstandig woont, dat hij niet meer kan werken in verband met een hernia en dat hij een uitkering geniet op grond van de Ziektewet. De verdachte wil, als hij hersteld is van zijn hernia, een opleiding gaan volgen tot vrachtwagenchauffeur. De verdachte heeft naar eigen zeggen veel schulden.
Het hof is van oordeel, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, dat in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en uit een oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 weken waarvan 8 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
Gezien de omstandigheid dat de verdachte inmiddels reeds aan de door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde bijzondere voorwaarden heeft voldaan, acht het hof het niet langer opportuun om aan het voorwaardelijke strafdeel bijzondere voorwaarden te verbinden.
Het hof ziet echter, ten behoeve van het voorkomen van nieuwe strafbare feiten en indachtig de omstandigheid dat de onderhavige feiten plaatsvonden in de familiaire sfeer, wel aanleiding om over te gaan tot oplegging van maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende dat de verdachte op geen enkele wijze contact zal opnemen, zoeken of hebben met de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en dat hij zich niet zal ophouden in de straten waaraan deze slachtoffers woonachtig zijn. Deze contact- en locatieverboden zullen worden opgelegd voor de duur van twee jaren. Het hof zal daarbij bepalen dat indien deze verboden worden overtreden, per overtreding één maand vervangende hechtenis zal worden toegepast, waarbij de totale duur van de vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
Ofschoon uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen dat de verdachte thans enige structuur lijkt te hebben door het volbrachte reclasseringstoezicht, is het geenszins ondenkbaar – mede gelet op het feit dat het bewezenverklaarde kan worden aangemerkt als eigenrichting in de familiesfeer – dat de verdachte bij het wegvallen van structuur wederom in de fout zal gaan. Derhalve is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens de slachtoffers of andere personen. Het hof zal mitsdien de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregelen ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht bevelen.
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak nog ambtshalve het volgende.
Door het Openbaar Ministerie is op 13 juni 2019 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet bij arrest van heden – 2 februari 2022 – einduitspraak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren. Aldus is de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep met bijna acht maanden overschreden.
Hoewel er in deze zaak ambtshalve op bevel van het hof nader onderzoek is verricht, is het hof van oordeel dat die omstandigheid niet het gehele tijdsverloop kan en mag verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop, althans de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Het hof zal derhalve de overschrijding van de redelijke termijn ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met vier weken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 weken waarvan 8 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest.
Overeenkomstig het imperatief bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 6.593,86, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
€ 174,00 aan onherstelbare beschadigde kleding en schoenen;
€ 700,00 aan weggenomen goederen;
€ 385,00 aan wettelijk eigen risico uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst;
€ 90,00 aan ziekenhuisdaggeldvergoeding;
€ 207,00 aan kosten voor hulp in de huishouding;
€ 17,86 aan reiskosten voor een gesprek bij Slachtofferhulp Nederland;
€ 20,00 aan taxikosten voor vervoer na ontslag uit het ziekenhuis;
€ 5.000,00 aan smartengeld.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 2.186,86 euro en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Het materiële deel aan schadevergoeding is toegewezen tot het bedrag van € 686,86 (betreffende de posten i., iii., iv. vi. en vii.) en het immateriële deel aan schadevergoeding is bepaald op het bedrag van € 1.500,00 (post viii. gedeeltelijk). De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de gevorderde schadeposten ii., v. en het meerdere van post viii.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de posten i., vi. en vii. toewijsbaar zijn. Aangezien niet kan worden vastgesteld dat er goederen door de verdachte zijn weggenomen uit de woning van de benadeelde partij, komt post ii. in de visie van de verdediging niet voor vergoeding in aanmerking. Dat de benadeelde partij een eigen risico van € 385,00 heeft moeten betalen, is volgens de raadsman onvoldoende onderbouwd, reden waarom post iii. hoogstens tot een bedrag van € 51,00 (het bedrag dat op de factuur uit 2018 is vermeld) voor toewijzing in aanmerking komt. Met betrekking tot post v. heeft de verdediging geconcludeerd tot afwijzing, omdat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij daadwerkelijk kosten voor huishoudelijke hulp heeft gemaakt en de door de benadeelde partij bij de vordering aangehaalde richtlijn daarvan geen bewijs kan zijn. Voorts heeft de raadsman verzocht tot matiging van het toe te wijzen bedrag aan smartengeld tot het bedrag van € 1.500,00 (post viii.), aangezien de benadeelde partij het gestelde geestelijke letsel op bepaalde punten volgens de raadsman niet voldoende heeft onderbouwd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Het hof zal hierna de gevorderde schadeposten successievelijk bespreken.
Het hof stelt vast dat de vordering tot schadevergoeding, voor zover die ziet op de hiervoor genoemde posten i., iv., vi. en vii., niet is betwist en ook voldoende is onderbouwd, zodat het hof van oordeel is dat de bedragen van € 174,00 (post i. geheel), € 90,00 (post iv. geheel), € 17,68 (post vi. geheel) en € 20,00 (post vii. geheel) voor toewijzing gereed liggen.
Het hof stelt met de verdediging vast dat niet ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat hij, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn mededader, goederen uit de woning van de benadeelde partij heeft weggenomen. Zulks is ook overigens niet uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen. Er lijken veeleer aanwijzingen te zijn dat de gestelde gestolen goederen na het incident in de woning aanwezig waren, aangezien uit hetgeen op dossierpagina 6 is gerelateerd volgt dat de politie na het binnentreden in de woning onder meer een telefoon en portemonnee zichtbaar in de woning zagen liggen. Mitsdien is voor het hof, op grond van het onderzoek in de onderhavige strafrechtelijke procedure, niet genoegzaam komen vast te staan dat de telefoon en het gevorderde geldbedrag van € 300,00 bij gelegenheid van het bewezenverklaarde zijn weggenomen, reden waarom het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de gevorderde schadepost ii.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de benadeelde partij de gestelde kosten voor het wettelijk eigen risico (post iii.) voldoende heeft onderbouwd. Uit de schriftelijke toelichting van deze schadepost komt immers naar voren dat het wettelijk eigen risico is besteed aan het ambulancevervoer op 31 december 2018, hetgeen de gemachtigde van de benadeelde partij in hoger beroep heeft bevestigd. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft de benadeelde partij voorts de nodige betalingsbewijzen bijgevoegd, die salderen tot het (destijds in 2018 minimale) wettelijke bedrag aan eigen risico van € 385,00. Reeds omdat het gevorderde bedrag de wettelijke minimumbijdrage betreft, kan het verweer van de raadsman, inhoudende dat slechts sprake zou zijn van een bedrag aan € 51,00 aan eigen risico, niet slagen. Voor het hof is derhalve genoegzaam onderbouwd dat de benadeelde partij de kosten aan eigen risico tot het gevorderde bedrag heeft moeten maken als gevolg van het bewezenverklaarde. De omstandigheid dat delen van dit bedrag aan eigen risico pas in 2019 bij de benadeelde partij bij factuur in rekening zijn gebracht en door hem zijn voldaan, doet daar niet aan af.
Voor het hof is, reeds op grond van de aard van het door de verdachte en zijn mededader toegebrachte letsel, genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij gedurende enige tijd afhankelijk is geweest van huishoudelijke hulp van derden. Het gevorderde bedrag van
€ 207,00, dat is gebaseerd op drie weken overeenkomstig de Richtlijn huishoudelijke hulp, komt het hof billijk voor. Anders dan de raadsman lijkt te veronderstellen, wordt voor de vaststelling van het bedrag aan huishoudelijke hulp in de jurisprudentie doorgaans aansluiting gezocht bij voormelde richtlijn. Het hof zal daar eveneens vanuit gaan en derhalve het gevorderde bedrag van € 207,00 (post v.), dat overigens ook voldoende is onderbouwd, toewijzen.
Met betrekking tot de gestelde immateriële schade (post viii.) overweegt het hof als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte de benadeelde partij letsel heeft opgelopen, te weten bloeduitstortingen, barstwonden, schaafwonden, een bloeding onder slijmvlies van beide ogen, een breuk in het neusbot en een gebroken rib. De benadeelde partij heeft zich drie dagen lang onder behandeling moeten stellen van het ziekenhuis. Gedurende geruime tijd stelt de benadeelde partij last te hebben gehad van duizeligheid, bloedneuzen, pijn en kortademigheid. Tot op de dag van vandaag ervaart de benadeelde partij nachtmerries en heeft hij angstgevoelens. De benadeelde partij heeft in dit verband voorts gesteld dat zijn fysieke en psychische gesteldheid achteruit is gegaan. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zware mishandelingen geruime tijd te kampen kunnen hebben met psychische klachten.
Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat daardoor is opgetreden (post viii.) valt onder het bereik artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot deze immateriële schade, op grond van het onderzoek in de onderhavige strafrechtelijke procedure, naar billijkheid op een bedrag van € 3.500,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost worden afgewezen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot een totaalbedrag van € 4.393,86 (posten i., iii., iv., v., vi. en vii. geheel en post viii. gedeeltelijk) zal worden toegewezen. Het hof zal voorts bepalen dat de verdachte samen met zijn mededader daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is. De benadeelde partij zal niet ontvankelijk verklaard in de vordering, voor zover die een bedrag beloopt van € 700,00 (post ii. geheel). Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, telkens tot aan de dag der algehele voldoening. Meer specifiek zal de wettelijke rente over het bedrag aan materiële schadevergoeding van € 893,86 vanwege de veelheid aan schadeposten om redenen van efficiëntie worden toegewezen vanaf 15 mei 2019, zijnde de datum waarop de vordering is gedateerd. De ingangsdatum van de wettelijke rente over het bedrag aan immateriële schadevergoeding (te weten € 3.500,00, post viii.) zal het hof bepalen op 16 november 2018, zijnde de datum delict.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kosten worden tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de [benadeelde partij 3]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 795,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op vervangingskosten voor kapotte ruiten van een auto.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Nu de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde en hem mitsdien ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan [benadeelde partij 3] in de vordering niet worden ontvangen. Derhalve zal het hof de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om de benadeelde partij te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op smartengeld.
Bij het bestreden vonnis is de vordering van de benadeelde partij door de rechtbank integraal toegewezen en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Door de integrale toewijzing van de vordering in eerste aanleg duurt deze vordering evenwel van rechtswege geheel voort in hoger beroep.
De raadsman van de verdachte heeft, onder verwijzing naar een vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 17 februari 2012 (parketnummer 05-212505-11), geconcludeerd tot matiging van het eventueel toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding tot het bedrag van € 150,00.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft gesteld dat de bewezenverklaarde bedreiging gevoelens van angst en onveiligheid heeft veroorzaakt. De benadeelde partij denkt nog steeds dat de verdachte in staat is om de bedreigingen ten uitvoer te leggen. Door deze gevoelens slaapt de benadeelde partij slecht. Zij vreest voor haar leven en dat van haar kinderen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van ernstige bedreigingen, zoals de onderhavige waarin de benadeelde partij meermalen bedreigd is met de dood, gedurende enige tijd last kunnen hebben van angstgevoelens.
Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat door de bedreiging is opgetreden, mede gezien het conflictueuze verleden binnen de familie van de verdachte en de benadeelde partij, valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, nu kan worden gesproken van aantasting in de persoon van de benadeelde partij. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 250,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde worden afgewezen.
Het vonnis van de politierechter te Arnhem, hetwelk de raadsman heeft aangehaald om zijn pleidooi tot matiging van het toe te wijzen bedrag kracht bij te zetten, leidt het hof niet tot een andersluidend oordeel, reeds omdat in die zaak – anders dan in casu – sprake was van een politieambtenaar.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2018, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade aan de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is toegebracht tot de respectievelijke bedragen van € 4.393,86 en € 250,00. De verdachte is daarvoor naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] hoofdelijk aansprakelijk en jegens het slachtoffer [slachtoffer 2] aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte telkens de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijzen als hiervoor vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij telkens bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 47, 57, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 subsidiair en feit 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
26 (zesentwintig) weken;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] in Somalië en zich niet zal ophouden in [adres 2] , en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 1 maand bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een gezamenlijk maximum voor beide maatregelen van 6 maanden en bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats] in Somalië en zich niet zal ophouden aan [adres 3] , en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 1 maand bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een gezamenlijk maximum voor beide maatregelen van 6 maanden en bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
beveelt dat de opgelegde maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid dadelijk uitvoerbaar zijn;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] , ter zake van het bewezenverklaarde van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde, tot het bedrag van
€ 4.393,86 (zegge: vierduizend driehonderddrieënnegentig euro en zesentachtig cent)bestaande uit € 893,86 (zegge: achthonderddrieënnegentig euro en zesentachtig cent) als vergoeding van materiële schade en € 3.500,00 (zegge: drieduizend vijfhonderd euro) als vergoeding van immateriële schade, waarvoor de verdachte met zijn mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2019 over het bedrag van € 893,86 en vanaf 16 november 2018 over het bedrag van
€ 3.500,00, telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor niet-ontvankelijk in de vordering voor zover dat betrekking heeft op een bedrag van € 700,00 en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot schadevergoeding voor het overige, betrekking hebbende op immateriële schadevergoeding, af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder bewezenverklaarde van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde, een bedrag te betalen van
€ 4.393,86 (zegge: vierduizend driehonderddrieënnegentig euro en zesentachtig cent)bestaande uit € 893,86 (zegge: achthonderddrieënnegentig euro en zesentachtig cent) materiële schadevergoeding en € 3.500,00 (zegge: drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2019 over het bedrag van € 893,86 en vanaf 16 november 2018 over het bedrag van € 3.500,00, telkens tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 53 (drieënvijftig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen ten gunste van [slachtoffer 1] heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
verklaart [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt [benadeelde partij 3] in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezenverklaarde van het onder feit 3 tenlastegelegde tot het bedrag van
€ 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro)als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het bewezenverklaarde van het onder feit 3 tenlastegelegde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro)aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 5 (vijf) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen ten gunste van [slachtoffer 2] heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen en mr. E.C.M. van der Valk, griffiers,
en op 2 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Pelsser voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.