ECLI:NL:GHSHE:2022:4068

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
200.314.712_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen na zorgen over opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen zijn vastgesteld. De ouders, die in hoger beroep zijn gegaan, hebben aangevoerd dat zij in staat zijn om de zorg voor hun kinderen weer op zich te nemen. De minderjarigen, geboren in Haïti, hebben echter aangegeven geen contact meer te willen met hun ouders en niet terug te willen keren naar huis. Het hof heeft vastgesteld dat er geen zicht is op de mogelijkheden van de ouders om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. De ouders hebben in het verleden hulp gezocht, maar er zijn ernstige zorgen over de ontwikkeling van de kinderen, die zijn voortgekomen uit de opvoedingssituatie. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geconcludeerd dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging, wat heeft geleid tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het hof heeft de argumenten van de ouders en de raad zorgvuldig afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De beslissing van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 november 2022
Zaaknummer : 200.314.712/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/395671 JE RK 22/457
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. F.J.P. Baur,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de volgende kinderen:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (Haiti), hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Haiti), hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling),
gevestigd te [vestigingsplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 augustus 2022, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de – naar het hof begrijpt – de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en tevens uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 september 2022, heeft de raad verzocht het hoger beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Baur;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is, gelet op de nauwe samenhang, ook de zaak met zaaknummer
200.314.713/01behandeld. In deze zaak wordt bij een afzonderlijke beschikking beslist.
2.3.2.
De vader heeft het hof bij aanvang van de mondelinge behandeling geïnformeerd dat de moeder niet op de mondelinge behandeling aanwezig zal zijn.
2.3.3.
Een collega van de vertegenwoordigers van de GI, [vertegenwoordiger van de GI 3] , heeft de mondelinge behandeling als toehoorder bijgewoond.
2.3.4.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling, afzonderlijk van elkaar, buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van deze gesprekken zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief d.d. 25 augustus 2022, ontvangen op 29 augustus 2022, met bijlagen van de zijde van de ouders;
  • het V6-formulier d.d. 12 oktober 2022 met brief en bijlagen van de zijde van de ouders.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 1 maart 2022 voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden, met ingang van 1 maart 2022 tot 1 juni 2022. Tevens is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend voor de duur van drie maanden, met ingang van 1 maart 2022 tot 1 juni 2022.
De omvang van het geschil
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 27 mei 2022 tot 27 mei 2023. De kinderrechter heeft daarnaast een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor [minderjarige 1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 27 mei 2022 tot 27 mei 2023. Voor [minderjarige 2] heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 27 mei 2022 tot 27 november 2022.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De ouders voeren – samengevat – het volgende aan. De ouders doen hun best om beide kinderen op de juiste manier op te voeden. Alles wat de ouders deden was echter in de ogen van anderen per definitie verkeerd. De ouders zijn de gesprekken aangegaan met de GI, maar wat de ouders in deze gesprekken naar voren brengen wordt terzijde geschoven als zijnde niet van belang. De ouders hebben geprobeerd met de kinderen in gesprek te blijven, maar ze worden weggehouden van de kinderen. De kinderen worden in hun ontwikkeling bedreigd. Deze bedreiging komt echter niet vanuit de ouders, maar vanuit de GI en de raad.
Er moet een traject worden ingezet om de kinderen te begeleiden in de terugplaatsing bij de ouders. De kinderen kunnen uiteindelijk weer thuis wonen, maar zij moeten wel beseffen dat de ouders de baas zijn in huis. Door toedoen van de instanties leven de kinderen met het besef dat hun wil bepalend is. De instanties doen echter niet aan waarheidsvinding. Het gezin van de ouders is ernstig beschadigd. De overheid zal dit recht moeten zetten en een schadevergoeding moeten betalen. Gelet op de karaktermoord die op de ouders is gepleegd vinden de ouders €100.000,- een billijk bedrag. De naam van de ouders, en zeker die van de moeder, is besmet. Dit terwijl de moeder de kinderen heeft gered. Als de moeder dit niet had gedaan waren de kinderen bij aankomst in Nederland naar een kindertehuis gegaan.
De ouders zijn het zat om steeds tegen een muur aan te lopen. Deze zaak is een schoolvoorbeeld van wat er allemaal misgaat binnen de jeugdbescherming. Verwijzend naar het rapport ‘Feitenonderzoek voorafgaand aan uithuisplaatsingen van kinderen’ van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, moet naar de mening van de ouders worden geconstateerd dat in de rapportages, welke ten grondslag liggen aan de bestreden beschikking, oude feiten en omstandigheden worden gebruikt. De bestreden beschikking schiet op alle fronten tekort aan motivering, onderzoek en hoor en wederhoor waardoor deze beschikking moet worden vernietigd.
3.6.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. De raad heeft in de rapportage geconcludeerd dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. De ouders hadden al langere tijd zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en zij hebben hiervoor hulp gezocht. Het is echter gebleken dat de ouders en de raad de zorgen anders interpreteren en verschillend denken over oplossingen. De ouders wijzen de oorzaak van de problemen van de kinderen grotendeels toe aan hun adoptieverleden en hun culturele achtergrond. De raad erkent dat het belaste verleden van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn sporen nagelaten kan hebben en kan zich goed vinden in de mogelijkheid dat er in het onderzoek signalen gevonden zijn van hechtingsgerelateerde problematiek. De manier echter waarop ouders hechtingstheorieën echter interpreteren en uitdragen naar de kinderen vindt de raad zorgelijk.
Hulpverlening in het vrijwillige kader heeft niet het gewenste resultaat gehad: er bleven zorgmeldingen komen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen. Ten tijde van het raadsonderzoek waren de kinderen op vrijwillige basis uit huis geplaatst. De raad heeft die situatie geformaliseerd door de kinderrechter te verzoeken een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het onderzoek van de raad is niet gebaseerd op oude feiten en omstandigheden. De focus heeft vooral gelegen op de melding van [instantie] bij de raad van 30 november 2021 en de dan actuele situatie (start onderzoek december 2021 tot afronding maart 2022). De visie van de ouders is meegenomen in het onderzoek en meegewogen in het besluit. Tijdens het raadsonderzoek hebben daartoe meerdere gesprekken met de ouders plaatsgevonden en is hen gevraagd hoe zij tegen de zorgen aankijken en welke oorzaken en oplossingen zij zien. De raad betreurt het dan ook dat de ouders het gevoel en/of de overtuiging hebben dat er niet naar hen is geluisterd. De opstelling van de ouders tijdens het onderzoek was echter belemmerend doordat zij niet altijd medewerking wilden verlenen aan het verstrekken van relevante informatie
.De ouders hebben daarnaast een gesprek met de raad over het advies op grond van het raadsrapport, afgehouden en hebben niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om hun reactie op het concept raadsrapport te geven.
3.7.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Sinds het uitspreken van de kinderbeschermingsmaatregelen zijn er tal van pogingen gedaan om met de ouders in contact te komen. De ouders hebben hier niet op gereageerd. Vanwege het gedachtegoed van de ouders bestaat er een verschil van visie tussen de ouders en de GI. Naar de mening van de GI hebben de ouders een kijk op de realiteit die schadelijk is voor de kinderen. De kinderen zitten nu op goede plekken in de gezinshuizen en komen hier tot rust. Vanuit deze situatie kunnen de kinderen de nare ervaringen uit het verleden verwerken. Omdat [minderjarige 2] veel nachtmerries en herbelevingen heeft, wordt er nu voor haar hulp georganiseerd. [minderjarige 1] worstelt met zijn verleden en heeft de wens om weer in contact te komen met zijn biologische ouders. Na een periode van stabilisatie in het gezinshuis zal ook voor [minderjarige 1] worden bekeken of er een behoefte en/of noodzaak bestaat aan hulpverlening.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep van de ouders is zowel gericht tegen de ondertoezichtstelling als tegen het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof overweegt aanvullend nog het volgende.
Ondertoezichtstelling
3.8.5.
Blijkens het raadsrapport worden in 2013, 2016 en 2018 zorgmeldingen bij [instantie] gedaan, die verband hielden met verbaal huiselijk geweld, relatieproblematiek van de ouders, verwaarlozing van de woning en de kinderen (hygiëne) en mogelijke psychiatrische problematiek van de moeder. In september en oktober 2021 worden er meerdere zorgmeldingen ontvangen door de politie ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Er zijn ernstige zorgen over geestelijk en fysiek geweld van de moeder jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook bestaan er ernstige zorgen over de hygiëne en verwaarlozing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 2] ging niet (regelmatig) naar school en spanningen in de gezinssituatie hebben ertoe geleid dat beide kinderen uiteindelijk hebben moeten vertrekken uit de woning van de ouders ( [minderjarige 1] in oktober 2021 en [minderjarige 2] in februari 2022). De kinderen hebben sedert hun vertrek uit de woning van de ouders geen contact meer met de ouders gehad. De kinderen zijn beiden geplaatst in gezinshuizen en er wordt onderzocht of en welke hulpverlening voor hen noodzakelijk is. Dat de kinderen nu in gezinshuizen zijn geplaatst, wil niet zeggen dat de ontwikkelingsbedreiging bij de ouders is weggenomen. Er is sprake van een fors visieverschil tussen de ouders en de GI waardoor er tot op heden geen (constructief) overleg tussen hen mogelijk is geweest. Hierdoor kan er niet gewerkt worden aan een verbetering van de gezinssituatie. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onverminderd aanwezig is waardoor het noodzakelijk is dat de ondertoezichtstelling blijft voortduren.
Machtiging tot uithuisplaatsing
3.8.6.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking zorgvuldig overwogen dat er, voordat er eventueel kan worden overgegaan tot thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zicht dient te komen op de (on)mogelijkheden van de ouders om weer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te dragen. Tijdens de procedure bij de rechtbank kon deze duidelijkheid niet verkregen worden omdat er geen contact mogelijk was tussen de GI en de ouders. Het hof moet constateren dat deze situatie tot aan de mondelinge behandeling bij het hof niet veranderd is. Er is tussen de ouders en de GI nog steeds geen enkele vorm van samenwerking. De ouders hebben een groot verschil in visie dat wordt veroorzaakt door een andere pedagogische opvatting van de ouders, welke opvatting de rechtbank in de bestreden beschikking uitgebreid heeft weergegeven. Desondanks ligt het op de weg van de ouders om binnen het gedwongen kader van de kinderbeschermingsmaatregelen de samenwerking met de GI en betrokken hulpverlening aan te gaan. Door dit na te laten hebben de ouders op geen enkele wijze handvatten of perspectief geboden waaruit het hof kan afleiden dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet langer noodzakelijk is.
Daar komt bij dat er sinds de bestreden beschikking de volgende nieuwe omstandigheden zijn. [minderjarige 1] is tot rust aan het komen in het gezinshuis en na stabilisatie van hem zal worden bekeken of voor hem hulpverlening noodzakelijk is. [minderjarige 2] heeft herbelevingen en nachtmerries, waardoor het noodzakelijk is dat er voor haar op korte termijn hulpverlening wordt ingezet. Daarnaast hebben de kinderen, anders dan bij de rechtbank, gebruik gemaakt van de gelegenheid om hun mening kenbaar te maken. De kinderen hebben in de kindgesprekken ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat zij geen contact meer met de ouders willen en niet terug willen keren naar huis. Beide kinderen hebben in hun eigen bewoordingen aangegeven zich niet veilig te voelen in de thuissituatie bij de ouders en met name bij [minderjarige 2] is een forse angst merkbaar voor eventuele terugkeer naar de ouders. Deze mening van de kinderen in combinatie met het feit dat er sinds de bestreden beschikking geen enkel zicht is gekomen op de (on)mogelijkheden van de ouders om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen weer te dragen, maakt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Ook de omstandigheid dat de kinderen sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (oktober 2021) en [minderjarige 2] (februari 2022) geen contact meer met de ouders hebben gehad, maakt dat een thuisplaatsing van de minderjarigen op dit moment niet aan de orde is.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 mei 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.L.F.J. Schyns en is op 24 november 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.F. Manders in tegenwoordigheid van de griffier.