ECLI:NL:GHSHE:2022:4067

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
200.313.415_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met ouders en GI

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2020. De ouders, die gezamenlijk gezag uitoefenen over de minderjarige, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2022 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. Het hof oordeelt dat er geen sprake meer is van een patroon van overmatig middelengebruik en escalaties tussen de ouders. Het hof heeft de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing verkort om de intensivering van contactmomenten en het onderzoek naar terugplaatsing van de minderjarige te bespoedigen. De ouders hebben sinds juni 2020 hard aan hun situatie gewerkt en hebben hulp geaccepteerd, wat heeft geleid tot positieve ontwikkelingen. De GI heeft echter zorgen geuit over de betrouwbaarheid van de ouders en de veiligheid van de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikking deels vernietigd en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode vanaf 1 maart 2023 afgewezen, terwijl de beschikking voor het overige is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 november 2022
Zaaknummer: 200.313.415/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/395706 / JE RK 22-463
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. W.J. van Bel,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te [woonplaats] ,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2022, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek tot het – naar het hof begrijpt – verlengen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zal worden afgewezen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Van Bel;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • een brief d.d. 19 oktober 2022 van de zijde van de GI;
  • een brief d.d. 21 oktober 2022 met bijlagen van de zijde van de GI.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit het huwelijk van de ouders is [minderjarige] geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 5 juni 2020 onder toezicht van de GI. [minderjarige] verblijft sinds medio oktober 2020 bij de pleegouders (grootouders vaderszijde). In eerste instantie met instemming van de ouders en met ingang van 13 november 2020 met een machtiging tot uithuisplaatsing, die door de rechtbank is verleend om de plaatsing bij de pleegouders te formaliseren. Deze machtiging is nadien verlengd.
De omvang van het geschil
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep relevant – de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 13 mei 2022 tot 13 mei 2023.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De ouders voeren – samengevat – het volgende aan. De ouders hebben vanaf juni 2020 hard aan zichzelf en de situatie gewerkt. Alle hulp die is aangeboden hebben zij met beide handen aangepakt. De moeder is onder behandeling van [instantie 1] en zij zijn positief over de ontwikkelingen van de moeder. De vader is voor zijn alcoholgebruik zuchtremmers gaan gebruiken als gevolg waarvan hij geen alcohol meer drinkt. De moeder heeft hulp gekregen van de verslavingszorg ( [instantie 1] ) en drinkt ook geen alcohol meer.
De communicatie en de relatie tussen de ouders zijn ook verbeterd en de conflicten tussen hen zijn sporadisch. De contacten met [minderjarige] verlopen goed, rustig en liefdevol.
Tijdens de zitting in oktober 2021 bleek dat er consensus bestond dat [minderjarige] binnen afzienbare tijd thuis zou worden geplaatst. Vervolgens schermt de GI met een politiemelding die de gehele zaak doet kantelen, hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking heeft bevestigd door te overwegen dat de ouders onvoldoende betrouwbaar zijn gebleken door niet direct open te zijn over het incident op 2 november 2021. Deze conclusie is echter onterecht. De GI heeft de melding aangedikt en zelf ingevuld, wat volgens de ouders in strijd is met de plicht van de GI om feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 RV). De gestelde omstandigheden zijn niet in lijn met de waarheid en kunnen op geen enkele wijze door de GI worden onderbouwd.
Afgezien van het incident op 2 november 2021 zijn er tot op de dag van vandaag geen nadere of nieuwe incidenten geweest. Na dit incident heeft de GI de contactmomenten tussen [minderjarige] en de ouders echter verder teruggeschroefd. Het viel de ouders even moeilijk om de draad richting de hulpverlening weer op te pakken, maar tijdens de gesprekken zijn er wel nieuwe samenwerkingsafspraken gemaakt. Tot hun verbazing kregen zij tijdens het gesprek op 3 januari 2022 de boodschap dat het perspectief van [minderjarige] was bepaald en niet langer bij de ouders lag. De GI stelt dat sprake is van een terugkerend patroon van huiselijk geweld en alcoholgebruik en het ontkennen hiervan, als gevolg waarvan geen veiligheidsplan kan worden opgesteld. De rechtbank heeft deze overweging overgenomen, hetgeen volgens de ouders veel te kort door de bocht is. Sinds november 2021 heeft zich geen escalatie meer voorgedaan, overleggen de ouders alles met de GI en houden zij zich strikt aan alle (door de GI geformuleerde) regels. De ouders betwisten dan ook dat er geen veiligheidsafspraken gemaakt kunnen worden. De ouders menen dat [minderjarige] bij hen op zijn plaats en veilig is, zoals ook uit de eerdere rapportage van [instantie 2] blijkt. Ouders hebben in dat kader inzicht in het feit dat zij in de toekomst wellicht langdurig hulpverlening nodig zullen hebben en zij zullen die hulp ook accepteren.
3.6.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat er sinds november 2021 geen meldingen van incidenten zijn geweest en dat het onjuist is dat in de brief van de GI van 21 oktober 2022 is opgenomen dat de problematiek van de moeder nog niet onder controle is.
De grootste zorg van de GI blijft desondanks dat de ouders onbetrouwbaar zijn in het delen van informatie over zaken die mogelijk in de thuissituatie gebeuren. Over het incident in november 2021 blijven de ouders verschillend verklaren en zij hebben dit incident pas erkend toen zij werden geconfronteerd met geluidsopnames ervan. De GI dient echter met de ouders samen te werken en ervan op aan te kunnen dat zij de waarheid vertellen. Er zijn meerdere kansen geboden aan de ouders, maar na het incident in november 2021 was voor de GI de maat vol. De GI houdt vast aan het besluit dat [minderjarige] niet kan opgroeien bij de ouders. De GI heeft van de rechtbank de opdracht gekregen om te onderzoeken of [minderjarige] bij de pleegouders kan blijven wonen. [instantie 3] is dit momenteel aan het onderzoeken. De samenwerking tussen de ouders en de pleegouders is wisselend. Het gaat nu goed, maar er zijn eerder periodes geweest waarin het goed ging en vervolgens niet meer. Ongeacht waar [minderjarige] gaat opgroeien, zal er altijd een rol voor de ouders zijn in het leven van [minderjarige] waarbij de GI ook de mogelijkheden tot uitbreiding van de zorgregeling zal onderzoeken.
3.7.
De raad heeft – samengevat – het volgende geadviseerd. De raad kan deels de visie en onderbouwing van de GI volgen. Als een kind uit huis wordt geplaatst dan is het van belang dat er wordt geïnvesteerd in thuisplaatsing. Het allerbelangrijkste voor een kind is dat er dan vervolgens blijvende stabiliteit is. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en hetgeen hij in het verleden heeft meegemaakt – hij is getuige geweest van huiselijk geweld – maakt dat er niet met proefperiodes kan worden gewerkt. Het risico dat het in een proefperiode niet goed gaat, is onaanvaardbaar gelet op het belang van [minderjarige] . Als er dan vervolgens in een periode waarin nog onderzocht moet worden of thuisplaatsing mogelijk is, zich een incident voordoet zoals in november 2021, dan is het duidelijk dat er nog een aantal problemen zijn. Als de ouders vervolgens actief proberen om dit incident niet in de openbaarheid te laten komen, dan is dat zorgelijk. Daarnaast is [minderjarige] een nog jong kind waarvoor de aanvaardbare termijn relatief kort is. Dit maakt dat de GI niet meer inzet op thuisplaatsing. Het heeft wel de absolute voorkeur dat [minderjarige] waar mogelijk in het eigen netwerk geplaatst blijft.
3.8.
De pleegouders voeren – samengevat – het volgende aan. Het gaat goed met [minderjarige] ; hij gaat vrolijk naar de ouders toe en komt rustig bij de pleegouders terug. Al vanaf het moment dat [minderjarige] klein was en er sprake was van spanningen tussen de ouders, schakelden de ouders de hulp van de pleegouders in om [minderjarige] op te vangen. De pleegouders hebben de ouders altijd geholpen en zullen dat ook altijd blijven doen. [minderjarige] is en blijft voor de pleegouders op de eerste plek staan. Er is op dit moment geen enkele spanning meer tussen de pleegouders en de ouders. De GI ziet problemen die er niet zijn en de pleegouders vragen zich af of de GI daarbij nog wel de veiligheid en het perspectief van [minderjarige] voor ogen heeft. De GI probeert de pleegouders zwart te maken, terwijl zij juist het beste met [minderjarige] voor hebben.
De motivering van de beslissing
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen. De kinderrechter doet dit blijkens het eerste lid van het voornoemde artikel alleen als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in beginsel terecht geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden verlengd omdat de noodzaak hiertoe ten tijde van de bestreden beschikking bestond en ook nu nog aanwezig is. Het hof is, anders dan de rechtbank, echter van oordeel dat de komende periode door de GI dient te worden onderzocht of er mogelijkheden zijn tot terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders. Gelet hierop ziet het hof aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
3.9.4.
De aanleiding voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] is gelegen in de ruzies en spanningen tussen de ouders en daarnaast speelden alcoholproblematiek (van beide ouders) en psychische problematiek van de moeder een rol. Een jaar na de uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft de kinderrechter, in de beschikking van 29 oktober 2021, geoordeeld dat er sprake was van positieve ontwikkelingen en dat [minderjarige] – als de contacten goed blijven verlopen – binnen zes maanden weer thuis zou kunnen wonen.
Begin november 2021 is er echter een betreurenswaardig incident voorgevallen waarover de ouders te lang hebben gezwegen. Zonder de ernst van dit incident en het hierover zwijgen van de ouders te bagatelliseren, klemt het naar het oordeel van het hof wel dat na dit incident alle positieve ontwikkelingen terzijde lijken te zijn geschoven, de GI een perspectiefbesluit heeft genomen en er niet meer is ingezet op thuisplaatsing bij de ouders. Dit terwijl is gebleken dat er sinds het incident in november 2021 geen nieuwe meldingen meer zijn geweest over escalaties tussen de ouders, de alcoholproblematiek van de ouders onder controle is, de contactmomenten met [minderjarige] goed verlopen en de samenwerking tussen de pleegouders en de ouders is verbeterd. Hierbij overweegt het hof dat de brief die de GI bij het hof op 21 oktober 2022 heeft ingediend, deze actuele (positieve) informatie niet bevat. Deze brief bevat – zo heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling erkend - verouderde informatie waarin de GI stelt dat de persoonlijke problematiek van de moeder nog niet onder controle is, terwijl hiervan geenszins is gebleken. Het hof neemt het de GI kwalijk dat deze verouderde informatie aan het hof als feit is gepresenteerd. Het hof mag van een organisatie als de GI verwachten dat de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid worden aangevoerd (artikel 21 RV en artikel 3.3. van de Jeugdwet).
3.9.5.
Gelet op de hiervoor geschetste ontwikkelingen is het hof anders dan de rechtbank dan ook van oordeel dat nu niet meer gesproken kan worden over een patroon van overmatig middelengebruik en escalaties tussen de ouders, waardoor thuisplaatsing niet meer haalbaar zou zijn. Dit in samenhang bezien met het feit dat de opvoedvaardigheden van de ouders eerder als voldoende zijn beoordeeld door [instantie 2] , dient er in het kader van de doelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing te worden onderzocht of de ouders in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging voor [minderjarige] weer te dragen. Het ligt dan ook op de weg van de GI om de komende tijd te gebruiken om de contacten tussen de ouders en [minderjarige] te intensiveren en, zo mogelijk, toe te werken naar thuisplaatsing.
In het voorgaande ziet het hof aanleiding om de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten tot 1 maart 2023 om zo de totstandkoming van de uitbreiding van de contactmomenten en het onderzoek naar terugplaatsing van [minderjarige] te bespoedigen.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking deels zal vernietigen en het inleidend verzoek van de GI zal afwijzen voor zover het betreft de periode vanaf 1 maart 2023.

4.4. De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 mei 2022, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de periode vanaf 1 maart 2023;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor zover het betreft de periode vanaf 1 maart 2023;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.D.M. Lamers en M.L.F.J. Schyns en is op 24 november 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.F. Manders in tegenwoordigheid van de griffier.