ECLI:NL:GHSHE:2022:4064

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
200.314.925_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2022, waarin de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren in 2018, werd toegewezen. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft verzocht deze beschikking te vernietigen, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 november 2022, waarbij de moeder, de raad, de vader en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren.

De rechtbank had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder voerde aan dat zij in staat was om voor haar kind te zorgen en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij de veiligheid van de minderjarige niet kon garanderen. De raad daarentegen stelde dat de opvoedsituatie bij zowel de moeder als de vader onvoldoende was en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige.

Het hof oordeelde dat de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing, zoals vastgelegd in artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, waren voldaan. Het hof concludeerde dat de zorgen over de thuissituatie van de moeder en de vader niet waren weggenomen en dat de minderjarige bij de pleegmoeder de benodigde veiligheid en structuur kreeg. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, waarbij het hof benadrukte dat de belangen van de minderjarige voorop stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 november 2022
Zaaknummer : 200.314.925/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/381017 / JE RK 22-541
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 2 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 augustus 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, althans wat betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een netwerkpleeggezin (bij [netwerkpleeggezin] ) met ingang van 2 juni 2022 tot 2 maart 2023 of althans het hoger beroep gegrond te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 23 september 2022, heeft de raad verzocht het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. van de Laar:
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 juni 2022;
  • nadere stukken van de GI, ingekomen ter griffie op 7 oktober 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 24 oktober 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) is, op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.1.1.
Uit een eerdere relatie van de moeder is [halfbroer] (de halfbroer van [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] heeft van 25 september 2020 tot 25 september 2021 onder toezicht van de GI gestaan. De rechtbank heeft op 18 december 2020 een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] aan de GI verleend. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (voor wisselende verblijfplaatsen) is nadien verlengd tot 29 juni 2021. Een door de GI verzochte verlenging van deze ondertoezichtstelling is door de rechtbank op 23 september 2021 afgewezen, waardoor ook de machtiging tot uithuisplaatsing eindigde.
[minderjarige] is na de beëindiging van de uithuisplaatsing teruggeplaatst bij de moeder.
3.3.
Op 27 januari 2022 is er bij de raad een melding binnengekomen van de gemeente [gemeente] over [minderjarige] . Naar aanleiding van deze melding heeft de raad opnieuw een onderzoek ingesteld omdat er ernstige zorgen bestonden over de ontwikkeling van [minderjarige] en omdat het niet lukte om deze zorgen met vrijwillige hulpverlening op te lossen.
3.4.
Bij beschikking van 17 maart 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant [minderjarige] voorlopig onder toezicht van de GI gesteld voor de duur van drie maanden, te weten tot 17 juni 2022. Bij die beschikking heeft de rechtbank tevens een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg (netwerkpleeggezin), met ingang van 17 maart 2022 voor de duur van vier weken, te weten tot 14 april 2022.
3.5.
Bij beschikking van 29 maart 2022 heeft de rechtbank Oost-Brabant de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij [netwerkpleeggezin] (tante moederszijde), verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, derhalve tot 17 juni 2022.
3.6.
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 2 juni 2022 voor de duur van twaalf maanden, te weten tot 2 juni 2023, en aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend om hem gedurende dag en nacht in een netwerkpleeggezin (bij [netwerkpleeggezin] , tante moederszijde) te plaatsen met ingang van 2 juni 2022 voor de duur van negen maanden, te weten tot 2 maart 2023.
De rechtbank heeft het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de resterende drie maanden aangehouden tot de mondelinge behandeling van 21 februari 2023.
3.7.
De moeder kan zich - wat betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige] - met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling -samengevat- het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] toegewezen, omdat geen sprake is van de gronden zoals genoemd in artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat de moeder de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] niet kon garanderen. De rechtbank is voorbijgegaan aan het feit dat de moeder [minderjarige] al een zeer lange tijd deugdelijk heeft verzorgd en opgevoed. Zij kon en kan [minderjarige] rust, stabiliteit en veiligheid bieden. De moeder beschikt inmiddels weer over een eigen woonruimte en zij heeft een uitkering. Zij verbleef voor een korte periode in India, waardoor [minderjarige] tijdelijk bij de vader woonde. Dat het bij de vader, direct voor de uithuisplaatsing, mis is gelopen, mag de moeder niet worden verweten. Tussen de moeder en de vader is overigens niet langer sprake van spanningen.
De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de moeder bereid was hulp te aanvaarden. Op dit moment is er geen hulpverlening betrokken en vindt de moeder dit ook niet nodig. Zij is teleurgesteld in de eerdere hulpverlening en zij heeft ook geen vertrouwen in de GI. Dit komt omdat de moeder worstelt met haar eigen identiteit en haar adoptie- en jeugdzorgverleden. Zij kan zich niet bij de huidige situatie neerleggen. De moeder weigert toestemming te verlenen aan de GI om (medische) zaken voor [minderjarige] te regelen.
3.9.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling -samengevat- het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. De raad verwijst naar de inhoud van het rapport van 8 april 2022, waarin de raad heeft geconcludeerd dat de opvoedsituatie bij zowel de moeder als de vader onvoldoende was op verschillend gebieden (zoals emotionele en fysieke veiligheid, voorspelbaarheid, afstemming, beschikbaarheid). Ten tijde van de spoeduithuisplaatsing verbleef [minderjarige] bij de vader en de zorgen over zijn verblijf daar waren zo groot dat de raad een spoedmaatregel noodzakelijk vond. Naast de zorgen over de situatie bij de vader werd in het rapport ook de situatie moeder te onveilig bevonden voor [minderjarige] .
Op dit moment wordt nog steeds voldaan aan de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Zo heeft tijdens het eerste begeleide omgangsmoment tussen de moeder en [minderjarige] een incident plaatsgevonden. Er zijn daarna voorwaarden gesteld waaraan de moeder zich moet houden om de omgang weer op een veilige manier te kunnen hervatten. Hoewel de moeder zich in de belcontacten meestal aan de afspraken houdt, lukt het haar niet om [minderjarige] emotionele toestemming te geven dat hij nu bij de pleegmoeder woont. Hierdoor hebben de belcontacten veel impact op [minderjarige] ; hij pikt signalen op, hij raakt in de war en hij laat na de contacten met de moeder een terugval in zijn gedrag zien.
De moeder weigert verder de GI haar adres te geven of openheid te geven over waar zij verblijft. Dit resulteert er ook in dat er geen inschatting kan worden gemaakt of, en in hoeverre er mogelijk in de toekomst, bij de moeder thuis omgang met [minderjarige] zou kunnen plaatsvinden. De moeder werkt niet samen met de GI. Zo wil zij geen openheid geven over of er hulp in beeld is voor haarzelf. De moeder werkt wel mee aan de adviezen die [instantie] aan haar geeft, maar aan alle andere zaken niet. Zij frustreert zelfs zaken die voor [minderjarige] belangrijk. Door deze actieve tegenwerking lijkt het te gaan om de eigen emoties en frustraties van de moeder (en ook van de vader), waarbij de belangen van [minderjarige] uit het oog worden verloren. Gezien dit verloop van de ondertoezichtstelling kan de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet worden beëindigd. Bij de moeder lijkt verder veel problematiek uit haar eigen verleden mee te spelen en er zijn signalen dat zij regelmatig onder invloed van alcohol is. [instantie] geeft aan dat een gedeeld ouderschap mogelijk het hoogst haalbare is.
De pleegmoeder biedt [minderjarige] de voor hem benodigde veiligheid, rust en structuur. Zij vraagt hulp aan de GI waar nodig en zij zorgt er ook voor dat [minderjarige] contact houdt met [halfbroer] .
3.10.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep -samengevat- het volgende aan.
De GI heeft geen enkel zicht op de (thuis)situatie van de moeder. Sinds de bestreden beschikking is er geen ‘face-to-face’ contact meer met de moeder geweest. De jeugdbe-schermer is nog nooit op het huidige woonadres van de moeder geweest. Om stappen vooruit te maken dient de moeder te erkennen dat de situatie nu is zoals die is en dient zij de strijd met de GI te staken. Verder moet de moeder meewerken aan het verbeteren van [minderjarige] welzijn, wat zij op dit moment niet doet. Zo geeft de moeder de GI geen toestemming om [minderjarige] in te schrijven bij een huisarts en geeft zij evenmin toestemming voor de voor [minderjarige] benodigde PMT-therapie. De GI gaat binnenkort de moeder hiervoor een schriftelijke aanwijzing geven. Verder heeft de GI getracht om met de moeder afspraken te maken over de omgang tussen haar en [minderjarige] . De GI heeft eerst de omgang opgestart met bel- en videobelmomenten. [minderjarige] liet na deze omgangsmomenten een terugval zien in zijn gedrag (broekplassen, angst en nachtmerries). Daarna heeft de GI ook de fysieke omgang opgestart. De moeder maakt positieve stappen tijdens de fysieke omgang, maar de GI constateert ook dat zij niet aan te spreken is op dingen die niet goed gaan in haar omgang met [minderjarige] . Zo blijft de moeder [minderjarige] belasten met zaken die het voor hem onnodig ingewikkeld maken. De moeder geeft [minderjarige] onder meer niet de emotionele toestemming om bij de pleegmoeder te verblijven en zij zegt tegen hem dat hij bij haar moet zijn. Wanneer de GI de moeder hierop aanspreekt ziet zij dit als een aanval en niet als een manier om het welzijn van [minderjarige] te verbeteren en de omgang minder belastend voor hem te maken. De omgang heeft een weerslag op het gedrag van [minderjarige] . Voor de pleegmoeder wordt opvoedondersteuning ingezet omdat het voor haar ingewikkeld is om met dit gedrag van [minderjarige] om te gaan.
Een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader is geen optie. Het gaat niet goed met de vader. De vader woont nu zelfstandig in een woning via [organisatie] , waar hij begeleiding krijgt. De vader gaat in januari 2023 deze woning verliezen en hij gaat dan beschermd wonen.
De GI is voornemens om een gezagsbeëindigende maatregel aan te vragen omdat er duidelijkheid voor [minderjarige] moet komen.
3.11.
De vader voert tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep -samengevat- het volgende aan.
De eerdere uithuisplaatsing en ook de huidige uithuisplaatsing levert een trauma op voor [minderjarige] . [minderjarige] dient bij de moeder of bij de vader te worden teruggeplaatst. De vader heeft voorafgaand aan de uithuisplaatsing van [minderjarige] , toen [minderjarige] tijdens het verblijf van de moeder in India bij hem woonde, bij de betrokken hulpverlening aangegeven dat het voor hem als man moeilijk is om zeven dagen per week alleen voor [minderjarige] te zorgen. In de periode dat [minderjarige] bij hem verbleef zijn er echter geen meldingen of signalen geweest dat het niet goed ging met [minderjarige] .
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
3.12.1.
Het hoger beroep van de moeder is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
3.12.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat ten tijde van het inleidend verzoek van de raad werd voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
3.12.4.
Uit de stukken en uit het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt dat er ook reeds voor het geplande vertrek van de moeder naar India in februari 2022 grote zorgen bestonden over de (thuis)situatie van de moeder. Deze zorgen hebben ertoe geleid dat de raad na een melding van de gemeente [gemeente] op 27 januari 2022 opnieuw (relatief kort na een eerdere beëindigde ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] ) onderzoek is gaan verrichten of een nieuwe kinderbeschermingsmaatregel voor [minderjarige] noodzakelijk was. Uit het daaruit voortvloeiende rapport van de raad van 8 april 2022 volgde dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd. Zowel de fysieke als de emotionele veiligheid van [minderjarige] was bij beide ouders onvoldoende. Hieruit volgt dat, anders dan de moeder in hoger beroep stelt, voorafgaand aan de uithuisplaatsing er niet alleen zorgen bestonden over de thuissituatie en het handelen als opvoeder door de vader, maar ook over de thuissituatie en het handelen als opvoeder door de moeder. Daarnaast heeft de raad geconstateerd dat er ernstige zorgen over de hechtingsontwikkeling van [minderjarige] bestonden. Tot slot heeft de raad geconcludeerd dat de hulpverlening binnen het vrijwillig kader ontoereikend was omdat de moeder en de vader onvoldoende in staat waren om hulpverlening te accepteren.
3.12.5.
Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep vast dat de hiervoor genoemde situatie sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet is gewijzigd en dat thans nog steeds aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW wordt voldaan. De GI heeft in de afgelopen periode nog steeds geen zicht kunnen krijgen op de (thuis)situatie van met name de moeder omdat de communicatie en samenwerking ontbreekt, dan wel zeer moeizaam verloopt. Zo heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er sinds de bestreden beschikking van 2 juni 2022 geen ‘face-tot-face’ contact meer met de moeder heeft plaatsgevonden en dat de jeugdbeschermer nog niet op het huidige woonadres van de moeder is geweest. De moeder stelt in het beroepschrift weliswaar dat zij open staat voor hulpverlening, maar de uitlatingen en de houding van de moeder op de mondelinge behandeling in hoger beroep wijzen hier niet op. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij hulpverlening niet nodig vindt, dat zij geen vertrouwen heeft in de GI, dat zij zich niet kan neerleggen bij de huidige situatie en dat zij geen toestemming gaat verlenen aan de GI om (medische) zaken voor [minderjarige] , waaronder PMT-therapie, te regelen. Ook geeft de moeder [minderjarige] geen emotionele toestemming om bij de pleegmoeder te wonen en blijft zij [minderjarige] belasten tijdens de omgangsmomenten. Zij heeft verklaard niet tegen [minderjarige] ‘te gaan liegen’. De moeder ziet niet in dat zij [minderjarige] daarmee belast. Door deze handelwijze geeft de moeder er blijk van dat zij niet in staat is om het belang van [minderjarige] voorop te stellen en maakt zij het belang van [minderjarige] ondergeschikt aan haar eigen strijd tegen de GI en andere instanties. Verder zorgt deze handelwijze van de moeder ervoor dat het voor de GI niet mogelijk is om met de moeder te komen tot werkbare afspraken en dat door de GI evenmin kan worden onderzocht of een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder in de toekomst eventueel tot de mogelijkheden behoort. De GI dient dan immers een volledig zicht te hebben op de (thuis)situatie en het persoonlijk functioneren van de moeder. Mogelijk wordt genoemde handelwijze van de moeder veroorzaakt door haar eigen belaste verleden, waarvoor de moeder -naar het oordeel van het hof- dringend hulp dient te zoeken. Een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader behoort op dit moment evenmin tot de mogelijkheden. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het niet goed gaat met de vader, dat hij binnenkort zijn woonruimte via [organisatie] gaat verliezen en dat hij per januari 2023 beschermd gaat wonen. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat vanwege de huidige stand van zaken zij voornemens is om een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel in te dienen, omdat het belang van [minderjarige] vergt dat er duidelijkheid komt over zijn perspectief.
Het hof stelt vast dat [minderjarige] bij de pleegmoeder op dit moment wel de veiligheid, de rust en de structuur krijgt geboden die hij nodig heeft. Gelet op voornoemde feiten en omstandig-heden is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding en dat de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder dient te worden gecontinueerd. Dat de moeder thans weer over een eigen woonruimte beschikt en een uitkering heeft, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 2 juni 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.M.C. Dumoulin en H.M.A.W. Erven en is op 24 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.