In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2022, waarin de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren in 2018, werd toegewezen. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft verzocht deze beschikking te vernietigen, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 november 2022, waarbij de moeder, de raad, de vader en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren.
De rechtbank had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder voerde aan dat zij in staat was om voor haar kind te zorgen en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij de veiligheid van de minderjarige niet kon garanderen. De raad daarentegen stelde dat de opvoedsituatie bij zowel de moeder als de vader onvoldoende was en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige.
Het hof oordeelde dat de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing, zoals vastgelegd in artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, waren voldaan. Het hof concludeerde dat de zorgen over de thuissituatie van de moeder en de vader niet waren weggenomen en dat de minderjarige bij de pleegmoeder de benodigde veiligheid en structuur kreeg. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, waarbij het hof benadrukte dat de belangen van de minderjarige voorop stonden.