ECLI:NL:GHSHE:2022:4045

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/01134
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en vervoerskosten door belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 van de inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de weigering van aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder kosten voor kleding en beddengoed, en vervoerskosten. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij extra kosten had gemaakt voor kleding en beddengoed in verband met de huideczeem van zijn dochter. De medische verklaring die belanghebbende overlegde, voldeed niet aan de eisen om de aftrek te rechtvaardigen. Ook de vervoerskosten werden niet toegewezen, omdat belanghebbende niet kon aantonen dat hij deze kosten daadwerkelijk had gemaakt. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01134
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2021, nummer BRE 20/6504, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd waarbij belastingrente in rekening is gebracht (hierna: de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een ingevulde en een oningevulde medische verklaring. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft de aanslag opgelegd in afwijking van de aangifte. De inspecteur heeft € 948 in aanmerking genomen als aftrek van specifieke zorgkosten, maar in dat kader de aftrek geweigerd van vervoerskosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
2.2.
Tot het huishouden van belanghebbende behoort onder meer een dochter, [dochter] , geboren op [geboortedatum] 2004 (hierna: de dochter). Belanghebbende heeft in 2016 geen auto.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag: heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een forfaitaire aftrek van kleding en beddengoed van € 300 in verband met het huideczeem van de dochter. Als bewijsstuk heeft belanghebbende een medische verklaring van de huisarts d.d. 25 februari 2020 overgelegd met daarop vermeld dat de dochter sinds 2008 aan huidproblemen/huideczeem lijdt en dat er zalf/crème is voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aftrek terecht is geweigerd, aangezien uit de medische verklaring onvoldoende blijkt dat er door de huidproblemen van de dochter extra kosten zijn gemaakt voor kleding en beddengoed. In dat kader voert de inspecteur aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat er daadwerkelijk zalf is gebruikt. Met betrekking tot de medische verklaring stelt de inspecteur dat ‘2008’ erbij kan zijn geschreven door iemand anders dan de huisarts.
4.2.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter g, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 38, lid 1, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016) worden, onder voorwaarden, uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750. De bedoelde voorwaarden zijn dat (i) de genoemde uitgaven moeten voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon die – kort gezegd – tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en (ii) de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk minstens een jaar zal duren.
4.3.
In een verzamelbesluit van 21 januari 2010 is het volgende vermeld:
“3.16. Kosten kleding en beddengoed specificeren bij toepassing lage forfait?
Moeten in alle gevallen waarin door een belastingplichtige het lage forfaitaire aftrekbedrag voor kleding en beddengoed in aanmerking is genomen, de extra kosten ook daadwerkelijk tot in detail worden gespecificeerd?
Om te voorkomen dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is juist in artikel 38 van de URIB 2001 een forfaitaire aftrekregeling opgenomen. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag slechts een geringe bewijslast is vereist. In gevallen waarin de aard van de ziekte of invaliditeit bekend is en uit algemene wetenschap (of uit de aangiftes van voorgaande jaren) bekend is dat de betreffende ziekte of invaliditeit uitgaven voor extra kleding en beddengoed met zich meebrengt, kan bij het ontbreken van een nadere specificatie van de uitgaven dan wel van de betalingsbewijzen, toch het lage forfait worden verleend. Hierbij wordt nog opgemerkt dat onder het forfait voor de uitgaven voor kleding en beddengoed ook de extra bewassingskosten moeten worden gebracht.” [1]
In een geactualiseerd besluit van 4 april 2013 [2] is dit onderdeel niet meer opgenomen, met de motivering dat het onderdeel een voorlichtend karakter heeft en geen beleid bevat. Het hof heeft ter zitting dit onderdeel voorgehouden en uit de reactie van de inspecteur begrijpt het hof dat het onderdeel nog wel de handelwijze van de Belastingdienst weergeeft in die zin dat geen hoge eisen worden gesteld om aan de bewijslast te voldoen. Meer specifiek heeft de inspecteur verklaard dat indien zou vaststaan dat de dochter in 2016 zalf voor eczeem had aangeschaft, de aftrek van € 300 zou zijn toegestaan.
4.4.
Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat het gelet op de voorgeschreven zalf aannemelijk is dat extra uitgaven zijn gedaan, overweegt het hof als volgt. Uit de medische verklaring volgt niet meer dan dat de dochter lijdt aan huideczeem en dat de huisarts daarvoor zalf voorschrijft. De inspecteur heeft reeds in beroep gemotiveerd betwist dat de dochter de zalf daadwerkelijk heeft gebruikt. De inspecteur heeft daartoe gesteld dat op de door belanghebbende overgelegde vergoedingsoverzichten van de zorgverzekeraar de voorgeschreven zalf/crème niet is vermeld. Belanghebbende heeft dit laatste niet betwist. Belanghebbende heeft ook geen andere stukken overgelegd die enig aanknopingspunt bieden dat de dochter zalf heeft gebruikt. Het hof heeft ter zitting nog gevraagd naar de aard en omvang van het huideczeem, maar (de gemachtigde van) belanghebbende kon daarover geen duidelijkheid scheppen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan daarom ook niet worden geoordeeld dat uit algemene wetenschap volgt dat het huideczeem bij de dochter extra uitgaven voor kleding en beddengoed (waaronder begrepen wassen) oproept.
Uitgaven voor vervoerskosten
4.5.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van vervoerskosten, te weten € 30. Als bewijsstuk heeft belanghebbende een specificatie reiskosten 2016 overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de op die specificatie vermelde zorgverleners heeft bezocht voor het ondergaan van een medische behandeling. Tussen partijen is enkel in geschil of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem opgevoerde kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt.
4.6.
Om de vervoerskosten in aftrek te kunnen brengen moet belanghebbende bewijs aanleveren waarmee hij de aanwezigheid en de omvang van de door hem gestelde kosten voor vervoer aannemelijk maakt. Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd opgemerkt dat, aangezien belanghebbende niet in het bezit was van een auto, belanghebbende van het openbaar vervoer gebruik zal hebben gemaakt om de medisch specialisten te bezoeken. Op de vraag of dit ook daadwerkelijk zo was, heeft de gemachtigde gemeld dat niet te weten. De gemachtigde had dit naar eigen zeggen aangenomen, omdat belanghebbende in 2016 niet over een auto beschikte. Deze aanname is onvoldoende als bewijs omdat er – mede gelet op de reisafstand – ook reisalternatieven zijn, zoals fietsen, een auto lenen bij een bekende, meerijden, etc. Overigens lijkt de verklaring niet te sporen met de voornoemde specificatie reiskosten 2016. Daarin is namelijk, naar het hof afleidt, uitgegaan van een bedrag van € 0,35 per gereisde kilometer, welk bedrag niet duidt op gebruik van openbaar vervoer.
Vertrouwensbeginsel
4.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur in 2013 en 2014 wel de aftrek van specifieke zorgkosten heeft toegestaan. Belanghebbende acht daarbij van belang dat de inspecteur de aangifte IB/PVV 2013 op het punt van de aftrek van specifieke zorgkosten, na indienen van een beroepschrift, alsnog heeft gevolgd. Hierdoor is bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat hij zijn specifieke zorgkosten in aftrek mocht brengen. Daarnaast heeft het hof in de hogerberoepsprocedure met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 geoordeeld dat geen recht bestond op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed omdat belanghebbende geen medische verklaring had overgelegd. Aangezien belanghebbende voor 2016 wel een medische verklaring heeft overgelegd, mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de aftrek in 2016 wel zou worden gehonoreerd, aldus nog steeds belanghebbende.
4.8.
Het hof heeft in de genoemde eerdere procedure geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. [3] Het hof ziet geen aanleiding om in deze procedure anders te oordelen, ook niet onder de omstandigheid dat belanghebbende in deze procedure een medische verklaring heeft overhandigd. Dat belanghebbende dacht dat dit laatste voldoende zou zijn gelet op de motivering van het hof in de eerdere procedure, kan niet leiden tot honorering van het beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook de enkele omstandigheid dat de aanslagen na het jaar 2016 zijn opgelegd conform de aangifte, kan niet leiden tot honorering van dat beroep.
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en evenmin redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.R.T. Pauwels, raadsheer, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
E. Royakkers M.R.T. Pauwels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Besluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, Staatscourant 2010, 1307.
2.Besluit van 4 april 2013, nr. BLKB2013/473M, Staatscourant 2013, 9571.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:325, r.o. 4.18. t/m 4.21.