ECLI:NL:GHSHE:2022:4032

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
20-001756-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van aan haar schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, begaan door een rechtspersoon en medeplegen van overtreding van artikel 32 arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het medeplegen van aan haar schuld te wijten dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, en van het medeplegen van overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. De feiten betroffen een arbeidsongeval waarbij een werknemer, [slachtoffer], op 30 november 2015 met zijn arm bekneld raakte in een ontladingsmachine. De verdachte had werknemers arbeid laten verrichten binnen de gevarenzone van deze machine, terwijl deze niet volledig buiten werking was gesteld, in strijd met de veiligheidsvoorschriften van de fabrikant. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de feiten, maar verminderde de opgelegde geldboete van € 25.000 naar € 22.500 vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De verdediging had vrijspraak bepleit, maar het hof oordeelde dat de verdachte in aanmerkelijke mate verwijtbaar had gehandeld door de veiligheidsinstructies te negeren en een onveilige situatie te creëren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers voor de veiligheid van hun werknemers en de noodzaak om veiligheidsvoorschriften strikt na te leven.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001756-19
Uitspraak : 23 november 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 mei 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-995055-17 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [vestigingsplaats] .
in rechte vertegenwoordigd door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte terzake van:
de eendaadse samenloop van
medeplegen van aan haar schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, begaan door een rechtspersoon
en
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon,
veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,--.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1 en onder 2 ten laste is gelegd, meerdaadse samenloop zal aannemen en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een geldboete van € 22.500,00.
Namens verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit en subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, onder aanvulling en verbetering van:
- de bewijsvoering;
- de kwalificatie van het bewezenverklaarde en
met uitzondering van:
- de opgelegde straf en de strafmotivering en
- de aangehaalde toepasselijke wettelijke bepalingen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat de verdachte van de ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft kanttekeningen geplaatst bij de feitelijke omstandigheden waaronder de verweten gedragingen zich zouden hebben voorgedaan, het opzet daarop van de verdachte en het causaal verband tussen het handelen/nalaten enerzijds en het te duchten gevaar anderzijds. Ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd – kort samengevat – dat geen sprake is van een causaal verband tussen het handelen in strijd met het Arbeidsomstandighedenbesluit en het ongeval, zodat het ongeval niet in redelijkheid aan het handelen of nalaten van verdachte is toe te rekenen.
De raadsman heeft daartoe onder meer aangevoerd dat, toen door een van de werknemers het veiligheidssysteem van de ontladingsmachine telkens werd omzeild, door de directie van [verdachte] externe expertise is ingeschakeld in de persoon van [adviseur] . Dit heeft geleid tot een veiligheidsprotocol dat uitgaat van het zogenaamde vierogen-principe, welke werkwijze bij meerdere bedrijven die zich bezighouden met de productie van keramische producten, werd gehanteerd. Deze werkwijze is niet primair vanuit economisch oogpunt in het leven geroepen maar juist ter bescherming van werknemers, aldus de raadsman. Bovendien was de werkwijze niet evident onveilig en werd er niet structureel in de gevaren-zone gewerkt. Het ongeval was ook niet in strafrechtelijk verwijtbare mate voorzienbaar voor de verdachte omdat de werkwijze reeds jarenlang met instemming van de directie werd gehanteerd, in de praktijk goed liep en voor alle medewerkers duidelijk was. Bovendien is er geen sprake geweest van gevaarlijke situaties die zich eerder binnen de gevarenzone van de machine hadden voorgedaan. Het handelen van het slachtoffer [slachtoffer] zelf heeft bovendien in zeer grote mate bijgedragen aan het letsel.
Het vereiste bewijs voor opzet ontbreekt, ook in voorwaardelijke zin.
De bewijsvoering
Het hof is met de rechtbank van oordeel het ten laste gelegde onder 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen is. De verdachte heeft een werknemer arbeid laten verrichten in de gevarenzone van een niet geheel buitenwerking gestelde machine, wetende dat dit wel was voorgeschreven door de fabrikant van de machine in de handleiding bevattende veiligheids-voorschriften. Het hof verwijst in het bijzonder naar de verklaring van [adviseur] van het Technisch Centrum Keramische Industrie die als bewijsmiddel 6 in het vonnis van de rechtbank is opgenomen.
De afgesproken werkwijze kan geenszins worden gerechtvaardigd door te verwijzen naar het later opgestelde protocol, alleen al omdat er sprake was van structureel werken binnen de veiligheidszone. Blijkens de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen stond het slachtoffer immers al geruime tijd (de hele dag) in de gevarenzone en kwam het zeker één keer per week voor dat een werknemer een hele dag in die zone moest staan. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat deze situatie incidenteel voorkwam, waarvoor het protocol wel was opgesteld. Bovendien werd het protocol niet nageleefd, doordat niet telkens expliciet goedkeuring van de bedrijfsleiding werd gegeven voor het werken in de gevarenzone.
Dit handelen moet aangemerkt worden als in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig.
Het hof is van oordeel dat door de verdachte willens en wetens een onveilige situatie is gecreëerd door, in plaats van het handhaven van de veiligheidsinstructies van de fabrikant van de ontladingsmachine, te werken met een protocol dat qua veiligheidsvoorschriften was afgezwakt ten opzichte van het protocol dat door de veiligheidsadviseur was ingebracht en daarmee onveiliger dan de veiligheidsinstructies van de fabrikant. Met het afzwakken van de veiligheid neemt de aanmerkelijkheid van de kans op ongevallen toe. Dat het slachtoffer en anderen mogelijk niet gehandeld zouden hebben conform de afgesproken werkwijze, doet niet af aan de aanmerkelijke kans. Veiligheidsregels dienen immers de werknemers ook te beschermen tegen menselijke fouten.
In het economisch strafrecht dient de term opzet in beginsel te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht hoeft te zijn op de verweten gedraging, in dit geval het laten verrichten van werkzaamheden bij de ontladingsmachine waarbij de door de fabrikant voorgeschreven veiligheidsvoorschriften waren omzeild, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. De verdachte wordt verondersteld bekend te zijn met de op haar rustende verplichting tot het naleven van de zorgplichten voortvloeiende uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Uit het bovenstaande volgt dat de verdachte heeft nagelaten de genoemde zorgplichten na te leven. Reeds hiermee is het causaal verband gegeven.
Het verweer wordt verworpen.
Het hof acht de ten laste gelegde feiten (overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en lichamelijk letsel door schuld), net als de rechtbank bewezen en bevestigt deze onder aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, als in dit arrest weergegeven.
Aanvulling van bewijsmiddelen
De bewijsvoering komt mede te berusten op:
 Een geschrift, te weten een uittreksel uit de kamer van Koophandel d.d. 16 februari 2017, pagina 36-37, voor zover inhoudende:

Rechtspersoon

Rechtsvorm Besloten Vennootschap
Statutaire naam [verdachte]
Statutaire zetel [vestigingsplaats]

Onderneming

Handelsnaam [verdachte]
Activiteiten Vervaardiging van keramische producten voor de bouw
Vestiging
Bezoekadres [vestigingsplaats]
Enig aandeelhouder [aandeelhouder]

Bestuurders

Naam [bestuurder 1]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum] , [geboorteplaats]
Bevoegdheid gezamenlijk bevoegd (met andere bestuurder(s)
Naam [bestuurder 2]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum] , [geboorteplaats]
Bevoegdheid gezamenlijk bevoegd (met andere bestuurder(s)
Verbeteringen van bewijsmiddelen
Het hof verbetert de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, in die zin dat:
 bewijsmiddel 1 wordt
aangevuldmet de opmerking van de arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar op pagina 76:
Ik informeerde de heer [slachtoffer] over een ongevalsonderzoek door inspectie SZW. Ik deelde hem mede dat ik hem wilde horen als getuige in verband met het onderzoek naar het arbeidsongeval dat hem op 30 november 2015 op [verdachte] gelegen aan [vestigingsplaats] was overkomen.
 uit bewijsmiddel 2 wordt
geschraptde zinsnede op pagina 53:
Er zijn bij deze manier van werken wel kleine, bijna, ongevallen gebeurd. Alles bij elkaar een keer of drie/vier, tijdens het proces. De leiding is daarvan op de hoogte.
Verbetering bewijsoverwegingen
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder het kopje “Het oordeel van de rechtbank” op de pagina’s 3 tot en met 7, met uitzondering van de volgende overwegingen, die door het hof worden
geschrapt:
(pagina 4-5 vonnis)
Die voorzienbaarheid klemt temeer nu de gehanteerde werkwijze - volgens verklaring van
werknemer [getuige] - heeft geleid tot een aantal kleine bijna-ongevallen, waarvan de
leiding volgens hem op de hoogte was. Verdachte heeft dat laatste ter terechtzitting
weersproken. De rechtbank ziet echter geen reden om aan deze verklaring van [getuige] te
twijfelen. Daarbij betrekt de rechtbank dat er op regelmatige basis werkoverleggen
plaatsvonden waarbij veiligheid een vast agendapunt was. De notulen van die overleggen
werden ter hand gesteld aan het management. De rechtbank neemt aan dat ofwel de door
[getuige] omschreven situaties in de werkoverleggen ter sprake zijn gebracht dan wel dat
deze - gelet op de ernst daarvan - direct ter kennis van de leiding zijn gebracht.
(pagina 6 vonnis bovenaan)
(…) maar ook was verdachte ervan op de hoogte dat zich enkele gevaarlijke situaties binnen de gevarenzone van de machine hadden voorgedaan.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat - gezien de andersluidende verklaring van [getuige] bij de raadsheer-commissaris in hoger beroep, inhoudende dat zijn verklaring over de kleine bijna-ongevallen zag op ongevallen als gevolg van het wegpakken van de stenen - niet in voldoende mate kan worden vastgesteld dat de door [getuige] aangehaalde kleine bijna-ongevallen te maken hadden met de gehanteerde en van de veiligheidsvoor-schriften afwijkende werkwijze, hetgeen namens de verdachte ook is betwist.
Echter, reeds de omstandigheid dat door werknemers onbewust of bewust fouten gemaakt kunnen worden maakt dat, gezien het feit dat de fabrikant van de ontladingsmachine veiligheidsvoorzieningen had getroffen, menselijk falen en de mogelijke en evidente gevolgen daarvan op of nabij een machine als de onderhavige met veel bewegende onderdelen, waarbij het risico op beknelling reëel is, voorzienbaar was.
Aanvulling bewijsoverwegingen

Daderschap van de rechtspersoon

Juridisch kader
Werkgever
[slachtoffer] was als uitzendkracht uitgeleend aan [verdachte] in [vestigingsplaats] , alwaar hij al 5 jaar werkzaam was en onder meer werkzaamheden verrichtte bij de ontladingsmachine in de fabriek. Het hof is van oordeel dat de verdachte rechtspersoon [verdachte] voldoet aan het bepaalde van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet en te beschouwen is als werkgever van het slachtoffer [slachtoffer] , hetgeen ook niet is betwist.
Toerekenbaarheid
Evenmin is betwist dat de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een rechtspersoon kan volgens bestendige jurisprudentie als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Op basis van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de werkzaamheden van [slachtoffer] zijn verricht ten behoeve van de rechtspersoon [verdachte] en dat deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de normale bedrijfsuitvoering van [verdachte] en [verdachte] ook dienstig zijn geweest. De zorg voor een veilige arbeidsplaats is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet een verantwoordelijkheid van [verdachte] als de werkgever.
Nu door de verdachte is nagelaten het voorschrift 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit na te leven en waardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers zou ontstaan of te verwachten is, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit levert een economisch delict op grond van artikel 1 van de Wet economische Delicten en een misdrijf nu het opzettelijk is begaan (artikel 2).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de verboden gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend aan de verdachte rechtspersoon.
Medeplegen
Het hof stelt als toetsingskader het volgende voorop.
Allereerst geldt volgens bestendige jurisprudentie dat voor het medeplegen van een kwaliteitsdelict als onder feit 2 ten laste gelegd, niet is vereist dat alle medeplegers de kwaliteit van werkgever bezitten. Voldoende is dat een van hen de kwaliteit bezit en dat de ander daar weet van heeft of althans bewust de kans daarop aanvaardt.
Voorts moet voor medeplegen op grond van bestendige jurisprudentie daarbij sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij alle deelnemers een voldoende materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict hebben bijgedragen. De werkwijze die afwijkend was van de door de fabrikant opgestelde veiligheidsvoorschriften en die als onveilig wordt beschouwd, was bekend bij de medeverdachten [bestuurder 1] en [bestuurder 2] , de bestuurders van de verdachte rechtspersoon, en de bedrijfsleider [bedrijfsleider] en was al jaren binnen het bedrijf een gangbare werkwijze. Er is door de leiding onderling over gesproken en uiteindelijk is de werkwijze met ieders instemming in een protocol vastgelegd. Onder deze omstandigheden is er sprake van medeplegen.
Kwalificatie
De rechtbank heeft geoordeeld dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten sprake is van eendaadse samenloop. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De regeling van de bepalingen van samenloop geeft uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer mag worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert. Het gaat daarbij met andere woorden om het voorkomen van – kort gezegd – onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten. Volgens inmiddels bestendige jurisprudentie geldt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop, indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
In het onderhavige geval oordeelt het hof als volgt. De bewezenverklaarde feiten hebben gelijktijdig en op dezelfde locatie plaatsgevonden en zijn voortgekomen uit een wilsbesluit. Naar het oordeel van het hof worden echter in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet verschillende belangen beschermd die in zodanige mate uiteen lopen dat sprake is van meerdaadse samenloop. De beschermde belangen van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht betreffen immers het menselijk lichaam en de lichamelijke integriteit an sich, terwijl de strekking van de arbeidsomstandig-hedenwet is gericht op het voeren door werkgevers van een dusdanig beleid inzake arbeidsomstandigheden dat er geen nadelige invloed is op de veiligheid en gezondheid van de medewerkers.
De kwalificatie van de door de rechtbank bewezenverklaarde feiten behoort naar het oordeel van het hof te luiden als hieronder vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van aan haar schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, begaan door een rechtspersoon;
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Op te leggen sanctie
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich met anderen schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en het daarop berustende artikel 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, door werknemers arbeid te laten verrichten binnen de gevarenzone van een ontladingsmachine terwijl deze, in strijd met de veiligheids-voorschriften van de fabrikant van die machine, niet helemaal buiten werking was gesteld. Daardoor is een van de werknemers, te weten [slachtoffer] , op 30 november 2015 met zijn arm bekneld geraakt in de ontladingsmachine en heeft daarbij zwaar lichamelijk letsel, te weten een dubbele armbreuk, opgelopen. [slachtoffer] heeft daardoor maandenlang geheel niet en langdurig niet volledig kunnen werken.
Het hof overweegt dat de verdachte en de medeverdachten een onveilige situatie hebben gecreëerd door te werken met een protocol dat onveiliger was dan de veiligheidsinstructies van de fabrikant van de ontladingsmachine en dat dit mede vanwege het halen van de productie werd gedaan. Op zichzelf genomen mag een commercieel bedrijf handelen vanuit winst/productiedoeleinden, maar niet als daardoor de veiligheid van werknemers ernstig in gevaar komt.
Het hof heeft bij de straftoemeting ten voordele van de verdachte meegewogen dat zij, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 september 2022, niet eerder ter zake van enig strafbaar feit is veroordeeld.
Tevens heeft het hof acht geslagen op de omstandigheden dat na het ongeval flinke investeringen zijn gedaan om het productieproces te verbeteren en dat de werkwijze, waarbij in de gevarenzone van de ontladingsmachine werd gewerkt terwijl deze nog in werking is, niet meer wordt gehanteerd. Het hof overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting naar voren komt dat binnen [verdachte] oog is voor de veiligheid van werknemers, maar dat ten aanzien van het werken bij de ontladingsmachine destijds een verkeerde keuze is gemaakt.
Het hof is van oordeel dat het opleggen van een straf zoals de rechtbank heeft gedaan, te weten een geldboete van € 25.000,00 in beginsel een passende straf is. Daarbij overweegt het hof dat, zelfs wanneer wordt uitgegaan van een aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in december 2015 zoals door de verdediging is aangevoerd, de rechtbank reeds in ruime mate rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Het hof heeft geconstateerd dat ook in hoger beroep voornoemde redelijke termijn is overschreden. Tussen het instellen van het hoger beroep namens de verdachte op 6 juni 2019 en het arrest van het hof op 23 november 2022 is een periode van 3 jaar en ruim 5 maanden verstreken. De redelijke termijn is in hoger beroep derhalve overschreden met 1 jaar en ruim 5 maanden, zonder dat dit aan de verdediging is te wijten. Het hof heeft in die omstandigheid aanleiding gezien om rekening te houden met een correctie van 10% en, in plaats van een geldboete van € 25.000,00, te volstaan met het opleggen van een geldboete van € 22.500,00.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof zal, de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de strafoplegging inzake een rechtspersoon indachtig, de toepasselijke wetsartikelen verbeteren als volgt.
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 47, 51, 57 en 308 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van het bewezen verklaarde en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert het onder 1 en 2 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenstaande.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 23 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.