ECLI:NL:GHSHE:2022:4008

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
200.296.877_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Belgisch recht en bestuurdersaansprakelijkheid in een geschil over de verkoop van een paard met een gebrek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de bestuurders van de Belgische vennootschap Euro Stable CVBA, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], voor de verkoop van een paard met een gebrek aan [appellante]. De rechtbank had geoordeeld dat de vorderingen van [appellante] op basis van Belgisch recht niet voor toewijzing in aanmerking kwamen. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de toepasselijkheid van Belgisch recht op de vorderingen van [appellante] juist is. Het hof stelt vast dat de bestuurders niet aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] stelt te hebben geleden door de verkoop van het paard, omdat zij niet hebben gehandeld in strijd met hun zorgvuldigheidsplicht. Het hof wijst erop dat de vorderingen van [appellante] niet voldoende zijn onderbouwd en dat er geen bewijs is dat de bestuurders op de hoogte waren van het gebrek aan het paard. De vordering van [appellante] wordt afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.296.877/01
arrest van 22 november 2022
in de zaak van
[appellante] handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.A. Mak te Alkmaar,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. V. Zitman te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 maart 2021, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/259855 / HA ZA 19-59)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij brieven van 6 respectievelijk 7 oktober 2022 door [geïntimeerden] toegezonden producties, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Het gaat dit hoger beroep om het volgende.
( a) [appellante] exploiteert een eenmanszaak in [woonplaats] , Verenigde Staten. Zij heeft een springstal, fokt zelf paarden en handelt daarin. Daarnaast is zij zelf actief als (internationaal) springruiter.
( b) [geïntimeerde 1] is eveneens (internationaal) springruiter. Samen met [geïntimeerde 2] bestuurde hij de Belgische vennootschap Euro Stable CVBA, die gevestigd was in [vestigingsplaats] in België.
( c) Een zekere [persoon A] was eigenaar van een paard, een merrie genaamd [het paard] (hierna: [het paard] ). In 2016 wenste zij dit te verkopen aan een derde en daartoe werd het paard op 18 oktober 2016 gekeurd door de Belgische dierenarts/oogspecialiste [persoon B] . In haar rapport concludeerde [persoon B] dat [het paard] goed zag (“
voit bien”) maar dat - voor zover thans nog relevant - het paard in het linkeroog beginnende staar had, hetgeen mogelijk, maar onvoorspelbaar, tot problemen zou kunnen leiden (“
Parfois il y a progression vers des opacités plus importantes, plus étendues. Il est impossible de prévoir ce qui se passera chez [het paard]”).
De bedoelde verkoop is afgesprongen.
( d) Op 7 november 2016 verkocht [persoon A] het paard aan Arctic Partners LLC te [plaats] , Engeland, voor € 100.000,--. Tevoren werd op 3 november 2016 op verzoek van [geïntimeerde 1] een veterinaire aankoopkeuring gedaan door de Belgische dierenarts [persoon C] . Deze constateerde “
no abnormal findings” en “
normal medical risk”. Bij de controle van de ogen stond vermeld: “
normal”.
Arctic Partners verkocht een aandeel van 50% in [het paard] op 21 november 2016 aan Euro Stable voor € 50.000,--.
(e ) Ten behoeve van [appellante] benaderde [persoon D] - springruiter en handelaar - vervolgens Euro Stable. [persoon D] bereed [het paard] en heeft het paard vervolgens op 5 december 2016 laten keuren door de Belgische dierenarts [persoon E] . Deze schreef in zijn rapport over de ogen van [het paard] bij “
Eyes” de bemerking “
Normal”.
[appellante] heeft daarna het paard zelf bereden en zij heeft het vervolgens op 8 december 2016 gekocht, samen met [persoon D] . [appellante] betaalde € 300.000,-- en [persoon D] (of zijn vennootschap) betaalde € 50.000,--.
Er is geen schriftelijke koopovereenkomst. De rekening vermeldt slechts de naam, het chipnummer en “
Grey mare 2009”.
Kort hierna heeft [appellante] het aandeel van [persoon D] in [het paard] overgekocht.
( f) [het paard] heeft in 2017 en begin 2018 aan diverse springwedstrijden meegedaan. In juli 2017 is er Whatsapp contact geweest tussen [appellante] en [persoon D] , waarin [appellante] schrijft “
I need to talk to you about [het paard]” (prod 31 [appellante] ).
( g) [het paard] is in juli 2017 van [woonplaats] naar Europa overgebracht. Op 4 april 2018 is zij, na klachten van haar berijder(s), opnieuw onderzocht door [persoon B] . In dit tweede rapport van [persoon B] wordt geen melding gemaakt van het eerdere onderzoek uit 2016 (zie hierboven onder c). [appellante] heeft dit eerdere rapport pas in 2019 in handen gekregen.
Het tweede onderzoeksrapport van [persoon B] uit 2018 vermeldt, voor zover thans van belang, dat het paard aan beide ogen staar (
cortical cataracts) heeft, die het zicht in het linkeroog meer verstoort dan in het rechteroog. Het rapport vervolgt: “
In some cases these opacities will progress to more severe/ dense opacities. It is impossible to predict the evolution of these opacities in this horse”.
( h) Op 31 juli 2018 heeft (de advocaat van) [appellante] aan Euro Stable bericht
: “The purchase agreement is hereby annulled/dissolved because the horse was not fit for use on the date of delivery.”
( i) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben begin 2017 een stoeterij in [plaats] gekocht en zij zijn toen vanuit België daarnaartoe verhuisd.
( j) [geïntimeerden] hebben in Nederland de vennootschap QH Holding BV en haar dochtervennootschap Clear Round BV opgericht. Alle paarden van Euro Stable zijn in augustus 2017 voor € 2.064.230 verkocht aan QH Holding. De koopprijs is “verrekend” met een vordering die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hadden op Euro Stable (kennelijk door overdracht van de vordering van Euro Stable op QH Holding aan haar aandeelhouders [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ).
( k) In België hebben [geïntimeerden] de vennootschap Euro Stable aangehouden. Naar deze vennootschap was de Belgische fiscus eind 2016 een onderzoek gestart terzake niet gedane btw-afdrachten. Dit onderzoek is in 2019 afgerond.
( l) Op 9 oktober 2018 heeft (de advocaat van) [geïntimeerden] - tevens de advocaat van Arctic Partners - aan [persoon A] geschreven dat zij mogelijk haar “
duty to disclose important information” over [het paard] had geschonden en dat [geïntimeerden] en Arctic Partners haar aansprakelijk houden voor “
all losses and damages as they may suffer as the result of the court proceedings”.
( m) Op 30 april 2020 is Euro Stable door de Ondernemingsrechtbank Antwerpen, afdeling Hasselt, failliet verklaard.
[appellante] heeft haar vordering in het faillissement ingediend. De Belgische curatoren zijn begin 2021 een betwistingsprocedure gestart “
om reden van nazicht en gegrondheid en in verband met hangende procedures voor de rechtbank in NL-Roermond”.
( n) [het paard] , althans de onderzoeken die zij heeft ondergaan, is/zijn nog door meerdere dierenartsen beoordeeld.
De eerste aanleg
3.2.1.
[appellante] heeft Euro Stable, [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [persoon A] en haar partner [persoon F] in rechte betrokken en (voor zover thans nog van belang) primair gevorderd hoofdelijke veroordeling tot betaling aan haar van € 350.000,-- met rente en van $ 197.062,57 (schadevergoeding). De rechtbank Limburg heeft zich onbevoegd verklaard van de vordering tegen [persoon A] en [persoon F] kennis te nemen. Bij het thans bestreden vonnis heeft zij geconstateerd dat de vordering tegen Euro Stable van rechtswege is geschorst op de voet van artikel 29 Fw.
3.2.2.
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar overblijvende vordering jegens [geïntimeerden] aangevoerd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , als bestuurders van Euro Stable, onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door (1) het verkopen van een paard met een gebrek (2) het niet in vrijwaring oproepen van [persoon A] en [persoon F] (3) het doen van selectieve en onrechtmatige betalingen, en (4) het niet volgen van de zgn. alarmbelprocedure in België ex art 431 Wetboek Vennootschappen.
3.23.
De rechtbank overwoog allereerst dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering tegen [geïntimeerden] kennis te nemen. Zij oordeelde vervolgens dat, omdat de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerden] zijn gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid, het Weens Koopverdrag hierop niet van toepassing is. Anders dan [appellante] stelde, was de rechtbank verder van oordeel dat niet het Nederlandse, maar het Belgische recht toepasselijk is op die vordering. Naar Belgisch recht komen de vorderingen van [appellante] volgens de rechtbank niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal bij de bespreking van de grieven van [appellante] nader ingaan op dit oordeel en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
Aldus zijn de vorderingen van [appellante] door de rechtbank afgewezen, met haar veroordeling in de proceskosten. [appellante] is hiertegen opgekomen met 19 grieven.
Geen volle omvang
3.3.1.
[appellante] heeft in de inleiding van haar memorie van grieven gesteld dat haar beroep ziet op het gehele vonnis, tenzij zij het gestelde daarin uitdrukkelijk erkent. Zij voegt daaraan toe dat zij het gehele conflict in zijn geheel voor herbeoordeling aan het hof wil voorleggen. Als [appellante] hiermee bedoelt dat zij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen, faalt dit beroep in zoverre. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.
3.3.2.
Zo constateert het hof bijvoorbeeld dat geen grieven zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank omtrent haar uitgangspunten met betrekking tot de inhoud van het Belgische bestuurdersaansprakelijkheidsrecht (rov 4.7) en enkele consequenties daarvan voor de vordering van [appellante] (rov 4.8 eerste, tweede, vijfde, zesde en zevende zin). Met name de wijze waarop [appellante] haar memorie van grieven heeft opgebouwd - met grieven tegen iedere zin waarmee zij het niet eens is, en de aankondiging dat er géén grief 17 is omdat zij niet grieft tegen rov 4.14-4.20 – doet bij het hof de gedachte postvatten dat er bij [appellante] slechts bezwaren tegen een overweging van de rechtbank bestaan wanneer zij daartegen zeer expliciet heeft gegriefd. Ook [geïntimeerden] hebben de memorie van grieven aldus begrepen.
Bevoegdheid hof
3.4.
[appellante] is woonachtig in de Verenigde Staten. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval. Op grond van artikel 4 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I bis), is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter gegeven.
Toepasselijk recht
3.5.1.
Het hof zal thans eerst de grieven bespreken voor zover deze zien op het recht dat toepasselijk is op de door [appellante] jegens [geïntimeerden] ingestelde vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid.
Deze vordering van [appellante] valt in hoger beroep nog in twee verwijten uiteen:
(1) Aan [appellante] is een paard met een gebrek verkocht. [geïntimeerden] hebben daarom selectieve en jegens [appellante] onrechtmatige betalingen gepleegd, toen zij (vóór het faillissement van Euro Stable) de paarden van die vennootschap aan QH Holding BV verkochten en de koopprijs “verrekenden”.
(2) [geïntimeerden] hebben [persoon A] en [persoon F] ten onrechte niet in vrijwaring opgeroepen in deze procedure.
3.5.2.
Bij de beoordeling van de grieven 1, 2 en 10 heeft [appellante] geen belang, omdat daarin niet wordt gegriefd tegen een (inhoudelijk) oordeel van de rechtbank.
3.5.3.
De rechtbank oordeelde dat op vordering (1) Belgisch recht, en op vordering (2) Nederlands recht van toepassing is. Anders dan de rechtbank oordeelde, is [appellante] van mening dat op beide vorderingen Nederlands recht van toepassing is.
[appellante] onderbouwt dit kort gezegd als volgt. Op het moment van de selectieve betaling en het niet-oproepen in vrijwaring - de onrechtmatige daad van [geïntimeerden] - had Euro Stable haar feitelijke/hoofdvestiging in Nederland, zij was slechts statutair in België gevestigd. Het management/de aandeelhouders ( [geïntimeerden] ) woonden toen (al) in Nederland, de beslissingen zijn in Nederland genomen. Er was een nauwere band met Nederland en de schade heeft zich in Nederland voorgedaan.
3.5.4.
Het hof stelt voorop dat het toepasselijke recht op vordering (1) van [appellante] bepaald wordt door artikel 4 van de Verordening Rome II nr 864/2007 omdat het een vordering betreft die gebaseerd is op een gestelde onrechtmatige daad van de bestuurders van Euro Stable jegens [appellante] . Artikel 10:118 jo 10:119 aanhef en sub e BW zijn niet van toepassing omdat de onderhavige kwestie niet behoort tot het terrein van het vennootschapsrecht, maar tot die van de onrechtmatige daad. Dat de (gestelde) aansprakelijkheid in verband staat met de hoedanigheid van bestuurders van een vennootschap, maakt dit niet anders.
Lid 1 van artikel 4 Vo Rome II bepaalt dat van toepassing is het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welk land de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.
Het nadeel dat [appellante] stelt te hebben geleden, bestaat eruit dat de verhaalsobjecten voor haar gestelde vordering (de paarden) in 2017 uit de vennootschap Euro Stable zijn verdwenen, en dat daar voor haar geen verhaalsobjecten voor in de plaats zijn gekomen. Daarmee is de plaats waar de verhaalsobjecten zich bevonden (in Niel bij As, België) de plaats waar de gestelde schade zich heeft voorgedaan. Het vermogen is immers - volgens haar stelling - door de bestuurders van die Belgische vennootschap “overgeheveld” van de Belgische vennootschap naar een Nederlandse vennootschap.
Het vermogen van Euro Stable bevond zich naar het oordeel van het hof in België, omdat de vennootschap daar statutair gevestigd was. Dat de beslissingen tot dat gestelde overhevelen in Nederland werden genomen, omdat de bestuurders in Nederland woonden en werkten zoals [appellante] heeft aangevoerd, is niet relevant. Het gaat om de gevolgen van die beslissingen - de gestelde verhaalsfrustratie - en die effectueerden zich in België. Evenmin is van belang dat het vermogen werd overgeheveld naar een Nederlandse vennootschap (i.c. QH Holding), nu het verweten leeghalen in België geschiedde.
Aldus is Belgisch recht van toepassing op vordering (1) die ziet op de gestelde onrechtmatige selectieve betaling (zoals de rechtbank reeds overwoog). De grieven 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 15 falen.
3.5.5.
Tussen partijen staat vast dat op vordering (2) – het niet oproepen in vrijwaring van [persoon A] en [persoon F] – Nederlands recht van toepassing is.
Belgisch recht inzake bestuurdersaansprakelijkheid
3.6.1.
De rechtbank heeft in rov 4.7. van het vonnis geoordeeld dat naar Belgisch recht uitgangspunt is dat de bestuurder in beginsel niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van de tekortkoming door de vennootschap voor verplichtingen uit hoofde van een overeenkomst met een derde. Bestuurders zullen in beginsel alleen dan kunnen worden aangesproken wanneer de verweten fout ook een inbreuk maakt op de zorgvuldigheidsplicht die op elke normale en zorgvuldige bestuurder rust en de gevorderde schade anders is dan die welke voortvloeit uit de contractuele wanprestatie (de leer van de quasi-immuniteit). Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat dit in hoger beroep vaststaat.
3.6.2.
Tot het ogenblik waarop zorgvuldige bestuurders de activiteiten van de onderneming moeten stopzetten vanwege de staking van de betaling of de afwezigheid van elk redelijk vooruitzicht op het vermijden van een faillissement, hebben zij de bevoegdheid om opeisbare schulden naar eigen inzicht te betalen, en kunnen zij kiezen welke opeisbare schulden zij wel, en welke zij niet betalen: de bestuurlijke betaalautonomie. Een uitzondering hierop kan bestaan wanneer sprake is van onverantwoord favoritisme: wanneer de keuze van de bestuurders tot betaling van bepaalde schulden niet verantwoord kan worden op louter bedrijfseconomische gronden kan sprake zijn van bestuurdersaansprakelijkheid.
Eerst in de fase hierna, de periode van ernstige financiële problemen boeten de bestuurders sterk aan betaalautonomie in.
Het hof verwijst naar rov 4.12 van het vonnis waarin de rechtbank dit reeds overwoog. De grief die [appellante] in dit verband opwerpt (door het hof verworpen in rov 3.5.3.), ziet slechts op de toepasselijkheid van het Belgische recht en niet op de inhoud daarvan.
Het gestelde gebrek
3.7.1.
Kern van de discussie met betrekking tot de gesloten koopovereenkomst is (a) of de staar die zich bij [het paard] heeft geopenbaard impliceert dat er sprake is van een zodanig gebrek dat sprake is van non conformiteit die een ontbinding rechtvaardigt of niet, (b) wanneer [appellante] dat gestelde gebrek heeft ontdekt en (c) of zij daarover tijdig bij de verkoper Euro Stable heeft geklaagd.
Inmiddels is Euro Stable evenwel failliet verklaard en is de procedure tegen haar geschorst. De rechtbank heeft hier dan ook nog niet over geoordeeld, zodat het hof hier ook niet over kan oordelen. Grief 12 faalt reeds hierom. De te beantwoorden vraag waar het hof wel aan toekomt in dit verband is of de bestuurders [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid jegens [appellante] aansprakelijk zijn voor de verkoop van een paard met een gesteld gebrek (de staar). Daarnaast, zo begrijpt het hof, verwijt [appellante] [geïntimeerde 1] in privé dat hij wist dat hij aan haar een paard met staar verkocht, hetgeen onrechtmatig is jegens [appellante] .
3.7.2.
Om met dit laatste te beginnen: [geïntimeerden] betwisten gemotiveerd dat [geïntimeerde 1] wist dat [het paard] behept was met staar, toen zij aan [appellante] werd verkocht. In hoger beroep heeft [appellante] erkend dat zij deze verweten wetenschap van [geïntimeerde 1] niet kan bewijzen en zij stelt dat zij dit verder in het midden zal laten. Aldus heeft zij naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [geïntimeerde 1] bekend was met de staar van [het paard] . Het hof zal deze kwestie verder terzijde laten. Bij beoordeling van grief 11 heeft [appellante] daarom geen belang.
3.7.3.
De rechtbank heeft over de bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerden] in dit verband in het vonnis geoordeeld in rov 4.7 (eerste zin) dat [appellante] geen concrete feiten heeft gesteld - toegespitst op het verwijt van het verkopen van [het paard] met het gebrek - waaruit in dit geval de schending van de algemene zorgvuldigheidsplicht van de bestuurders zou bestaan. In de zesde en zevende zin van deze overweging oordeelde de rechtbank dat de gevorderde schade in dit geval volledig voortvloeit uit de contractuele wanprestatie, terwijl die schade naar Belgisch recht niet van de bestuurders gevorderd kan worden en dat dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerden] aansprakelijk kunnen worden gehouden op grond van bestuurdersaansprakelijkheid voor het verkopen aan [appellante] van een paard met een gebrek.
Tegen deze overwegingen heeft [appellante] niet gegriefd. Het hof heeft reeds in rov 3.3.2 geoordeeld dat hij hieruit, in combinatie met de wijze waarop de memorie van grieven is opgebouwd, afleidt dat [appellante] hier ook niet tegen heeft willen grieven. [geïntimeerden] hebben dit ook aldus begrepen.
Daarnaast constateert het hof dat [appellante] in hoger beroep evenmin – voor de toepassing van het Belgische recht relevante – feiten en omstandigheden heeft gesteld die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat het verkopen van een paard met een gebrek inbreuk maakt op de algemene zorgvuldigheidsplicht van bestuurders [geïntimeerden] en dat dit tot schade leidt anders dan die welke uit de gestelde contractuele wanprestatie zou voortvloeien.
De verhaalsfrustatie
3.8.1.
[appellante] stelt dat [geïntimeerden] als bestuurders van Euro Stable jegens haar aansprakelijk zijn omdat zij de verhaalsobjecten voor haar gestelde vordering wegens het gebrek van [het paard] in 2017 uit de vennootschap Euro Stable hebben laten verdwijnen, terwijl daar voor haar geen verhaalsobjecten voor in de plaats zijn gekomen. Dit zou zijn gebeurd doordat [geïntimeerden] de activa van Euro Stable (de paarden) hebben verkocht aan QH Holding, terwijl zij de koopprijs “verrekend” hebben met een privé-vordering die zij als aandeelhouders op Euro Stable hadden (zie rov 3.1. onder j).
In dezelfde rechtsoverweging 4.7. in het vonnis waarin de rechtbank overwoog dat [appellante] geen concrete feiten had gesteld waaruit de schending van de algemene zorgvuldigheidsplicht van de bestuurders zou bestaan, overwoog zij in de tweede zin dat het enkele feit dat Euro Stable (mogelijk) geen vermogen heeft waarop [appellante] zich kan verhalen, daartoe onvoldoende is. Ook tegen dit oordeel is niet expliciet gegriefd. Evenmin heeft [appellante] gemotiveerd betwist dat [geïntimeerden] in 2017 als aandeelhouders vorderingen op Euro Stable hadden.
3.8.2.
Uit de toelichting van [appellante] vloeit voort dat [appellante] stelt dat het onrechtmatig is dat [geïntimeerden] de koopprijs voor de paarden van Euro Stable hebben “verrekend” zonder rekening te houden met potentiële claims van de kopers van de paarden van Euro Stable zoals [appellante] , en dus zonder voor die potentiële claims een reservering aan te houden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij bij monde van haar advocaat daaraan toegevoegd dat een reservering als bedoeld geboden was en dat de kopers van Euro Stable met garantieclaims daarop bij wege van een soort preferentie boven andere crediteuren aanspraak zouden kunnen maken.
3.8.3.
Door [appellante] is geen enkele nadere onderbouwing van deze stelling aangevoerd. Een reservering met voorrang als door [appellante] gewenst heeft als effect dat de paritas creditorum wordt doorbroken. Het Belgische recht kent een dergelijke (feitelijke of juridische) voorrang niet voor kopers (van paarden), en de stelling van [appellante] aanvaardt het hof niet als overeenkomstig het Belgische recht. Zelfs bij het wel aanhouden van een reservering zou deze overigens onder alle faillissementscrediteuren gedeeld moeten worden, nu [appellante] ook naar Belgisch recht een concurrente vordering heeft, zodat het niet reserveren voor mogelijke claims reeds daarom niet tot de door [appellante] gestelde schade leidt.
3.8.4.
Wat daar ook van zij: net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het niet reserveren van een bedrag ten behoeve van een mogelijke claim van [appellante] door Euro Stable, niet onrechtmatig is jegens [appellante] , en er dus geen sprake is van enige aansprakelijkheid van bestuurders [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] jegens haar. De verweten “verrekening” vond plaats op 11 augustus 2017. Weliswaar had [appellante] toen via een WhatsApp bericht aan haar voormalige mede-eigenaar [persoon D] laten weten dat zij met hem over het paard wilde praten (vgl rov 3.1. onder f), maar hieruit blijkt nog niet van een gebrek en/of een klacht. Vergelijkbare hierop voortbordurende berichten van [appellante] (of [persoon D] namens haar) aan Euro Stable c.q. [geïntimeerden] zijn bovendien niet overgelegd. In de WhatsApp berichten tussen [persoon D] en [appellante] over het eventueel “ruilen” van een paard bij Euro Stable (prod. 32 [appellante] ) komt ook geen verwijzing naar enige klacht over of gebrek aan [het paard] voor.
Uit de overgelegde stukken blijkt niet van een eerdere klacht van [appellante] over [het paard] bij Euro Stable - waaruit mogelijk een vordering van [appellante] op Euro Stable zou kunnen voortvloeien - dan de brief van haar advocaat van 31 juli 2018.
Ten tijde van de “verrekening” konden [geïntimeerden] derhalve nog geen rekening houden met een eventuele vordering van [appellante] , dus ook om die reden kan het hen niet aangerekend worden dat zij de “verrekening” hebben toegepast, en ook niet dat zij geen reservering voor die vordering hebben gemaakt. In het licht van de korte klachttermijnen die het Weens Koopverdrag kent en de keuringsverplichting na aankoop behoefden [geïntimeerden] in redelijkheid ook geen rekening te houden met een klacht die pas meer dan 1,5 jaar na de koopovereenkomst werd geuit.
Overigens heeft [appellante] niet gesteld waarom het naar Belgisch recht tot bestuurdersaansprakelijkheid zou kunnen leiden wanneer geen reservering als door haar bedoeld, wordt aangehouden.
Grief 16 faalt.
Niet oproepen in vrijwaring
3.9.1.
[appellante] verwijt [geïntimeerden] dat zij in deze procedure [persoon A] en [persoon F] niet in vrijwaring hebben opgeroepen en zij stelt dat [geïntimeerden] als bestuurders van Euro Stable daarom jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. [appellante] stelt dat er weliswaar geen wettelijke plicht is om in een situatie als deze (de bestuurder weet dat er geen verhaal is bij de bestuurde onderneming en hij weet dat de vorige verkoper het gebrek reeds kende toen hij verkocht) de vorige verkoper in vrijwaring op te roepen, maar dat dit wel een plicht op grond van fatsoen en de professionaliteit van de bestuurder is. Bestuurders moeten rekening houden met de crediteuren van de vennootschap, aldus [appellante] , en dat had gemoeten door het in vrijwaring oproepen van [persoon A] en [persoon F] , zo begrijpt het hof haar stelling.
Subsidiair stelt [appellante] dat het nalaten van een schriftelijke aansprakelijkstelling door [geïntimeerden] jegens [persoon A] en [persoon F] eveneens tot hun bestuurdersaansprakelijkheid leidt.
3.9.2.
Partijen zijn het, als gezegd, erover eens dat deze vordering van [appellante] naar Nederlands recht beoordeeld dient te worden. Dit is overigens op grond van het bepaalde in artikel 10:3 BW, zoals de rechtbank terecht overwoog, en niet omdat er een hechtere band met Nederland zou zijn omdat de bestuurders van een Belgische vennootschap in Nederland wonen, zoals [appellante] aanvoert. Grief 13 faalt.
3.10.1.
Allereerst is het niet duidelijk wat [persoon F] met de hele kwestie van doen heeft, anders dan dat hij de (levens- en/of zakelijke) partner is van de vorige verkoper [persoon A] . Door [appellante] worden over de positie van [persoon F] in dit geschil ook geen stellingen ingenomen, anders dan dat hij evenals [geïntimeerde 1] uit Brazilië komt. Dit komt het hof niet rechtens relevant voor. Het oproepen in vrijwaring van [persoon F] was daarom in alle gevallen zinloos geweest, zodat het hof hier verder aan voorbij gaat.
3.10.2.
Inmiddels is bekend geworden dat [persoon A] in 2016 een onderzoek naar de ogen van [het paard] heeft laten doen en dat daaruit is gebleken dat [het paard] goed ziet (“
voit bien”), maar dat zij in het linkeroog beginnende staar had, hetgeen mogelijk tot problemen zou kunnen leiden (rov 3.1. onder c). Dit was dus kennelijk wetenschap die bij [persoon A] aanwezig was toen zij het paard aan Euro Stable (en Arctic Partners) verkocht. De vermoedens van [appellante] dat het “
uiterst onwaarschijnlijk” is dat [persoon F] en [persoon A] deze informatie niet met [geïntimeerden] zouden hebben gedeeld, worden niet met enig concreet feit onderbouwd, zodat het hof ook hieraan voorbijgaat en grief 11 ook hierom faalt.
3.10.3.
Mogelijk ligt hierin wel een verwijt dat haar wederpartij(en) aan [persoon A] zouden kunnen maken (afhankelijk van de vraag of de constatering in 2016 betekende dat [het paard] een gebrek had). Bij akte hebben [geïntimeerden] de brief van 9 oktober 2018 in het geding gebracht waarmee Euro Stable en Arctic Partners [persoon A] aansprakelijk hebben gesteld voor het geval [geïntimeerden] in de onderhavige procedure jegens [appellante] zouden worden veroordeeld tot schadevergoeding (zie rov 3.1. onder l).
Daarmee hebben [geïntimeerden] voorlopig afdoende actie richting [persoon A] ondernomen. Terecht overwoog de rechtbank dat het eventuele oproepen in vrijwaring van [persoon A] in de onderhavige procedure een (procedureel) recht van [geïntimeerden] is, maar geen plicht. Het had veeleer op de weg van [appellante] zelf gelegen om [persoon A] (voor de juiste rechter) te dagvaarden. Dat zij dat niet gedaan heeft kan zij niet op [geïntimeerden] afwentelen.
Gezien dit alles is onvoldoende gesteld waarom [geïntimeerden] onrechtmatig zouden hebben gehandeld door [persoon A] niet op te roepen.
De brief van 9 oktober 2018 brengt met zich dat ook het subsidiaire verwijt van tafel is.
Grief 14 faalt.
Slot
3.11.
Voor zover deze niet reeds in het hiervoor overwogene zijn afgewezen, zullen de bewijsaanbiedingen van [appellante] worden gepasseerd, nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden.
3.12.1.
De grieven 18, 19 en 20 zijn in het licht van het bovenstaande te beschouwen als rest-grieven, die falen omdat alle overige grieven falen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
[appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep met wettelijke rente en nakosten.
3.12.2.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
3.13.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] verzocht dat gelijktijdig met dit arrest een certificaat zal worden afgegeven als bedoeld in artikel 53 herziene EEX-Verordening (1215/2012). Het hof zal aldus bepalen.
3.14.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 10 maart 2021 gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 1.756,00 aan griffierecht en op € 9.702,00 aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat aan [geïntimeerden] een certificaat als bedoeld in artikel 53 EEX-Vo 2012 zal worden afgegeven;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, A.C. van Campen en J.G.A. Struycken en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2022.
griffier rolraadsheer