ECLI:NL:GHSHE:2022:3995

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
200.313.792_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige en voogdij door gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2015. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om het gezag in stand te houden, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) het verzoek van de moeder afwezen en de beëindiging van het gezag ondersteunden. De moeder voerde aan dat het goed ging met haar kind in het gezinshuis en dat zij in staat was om de zorg voor haar kind te dragen. Het hof oordeelde echter dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof baseerde zijn oordeel op de specifieke ontwikkelingsbehoeften van het kind, die niet konden worden vervuld in de thuissituatie van de ouders. De rechtbank had eerder het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd en de GI tot voogd benoemd. Het hof bekrachtigde deze beschikking, waarbij het belang van het kind voorop stond. De moeder blijft echter altijd de moeder van het kind, ook al is haar gezag beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 17 november 2022
Zaaknummer: 200.313.792/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/378365 / FA RK 22-182
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W. Kolmans,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juli 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad – inhoudende het gezag van de ouders over [minderjarige] te beëindigen en de GI tot voogd over [minderjarige] te benoemen – alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 19 augustus 2022, heeft de raad verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 september 2022, heeft de GI verzocht de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kolmans;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader;
- gezinshuis+ huis ‘ [gezins+ huis] ’, dat is aangemerkt als informant en is vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 mei 2022
- het evaluatieverslag van [instantie 1] d.d. 24 augustus 2022, dat de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
De moeder en de vader zijn met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking van 29 januari 2018 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de rechtbank van 12 januari 2022 met ingang van 29 januari 2022 tot 29 januari 2023.
Bij beschikking van 29 januari 2019 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder dan wel voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 29 januari 2019 tot uiterlijk 29 januari 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij voornoemde beschikking van 12 januari 2022 tot 29 januari 2023.
3.3.
[minderjarige] verblijft sinds juli 2021 in het gezinshuis+ huis ‘ [gezins+ huis] ’ te [plaats] . Hij verblijft een weekend per veertien dagen bij de ouders, alsmede op extra dagen tijdens de vakantieperiodes.
Omvang van het geschil
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [minderjarige] benoemd. Daarbij heeft de rechtbank de ouders veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording van het gevoerde bewind aan de benoemde voogd.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
Het ouderlijk gezag van de moeder is ten onrechte beëindigd. Aan de vereisten van artikel 1:266 lid 1 onder a BW en artikel 8 EVRM is niet voldaan.
Het gaat goed met [minderjarige] in het gezinshuis. [minderjarige] heeft het afgelopen jaar een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zijn ontwikkelingsachterstanden zijn voor een groot deel ingelopen. De moeder wil de kans krijgen dat [minderjarige] (na een opbouwperiode) weer bij haar en de vader kan wonen en opgroeien. Dit zou het beste zijn voor de verdere ontwikkeling van [minderjarige] . De weekenden dat [minderjarige] bij de ouders verblijft verlopen goed. De ouders kunnen een voldoende stabiele thuissituatie bieden aan [minderjarige] . Hun relatie is stabiel en hun woonomgeving is in orde. De moeder betwist dat [minderjarige] de rest van zijn jeugd een professionele opvoedomgeving nodig zou hebben. De moeder accepteert alle hulpverlening die nodig is. Zij heeft de ambulante begeleiding van [instantie 1] afgerond – dit traject is positief verlopen – en staat open voor intensieve hulpverlening als [minderjarige] thuis komt wonen. Zij is bereid om te blijven meewerken met een gezinsvoogd, die de hulpverlening kan regisseren. Het beëindigen van het gezag is een te zwaar middel. Er zijn nog andere opties. Er moet wel duidelijkheid komen voor [minderjarige] .
Het ouderlijk gezag kan in stand blijven, ook als [minderjarige] in het gezinshuis blijft wonen. De moeder is in staat om de gezagsbeslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige] zijn. Zij heeft een constructieve houding ten aanzien van het gezinshuis en werkt mee aan wat nodig is voor [minderjarige] . Zij belast [minderjarige] niet door haar wens om [minderjarige] thuis te laten wonen. Gezagsbeëindiging is niet noodzakelijk om duidelijkheid over het toekomstperspectief van [minderjarige] te bewerkstelligen.
Als het gezag van de moeder over [minderjarige] in stand gelaten wordt, dan verzoekt de moeder het hof ook het gezag van de vader in stand te laten.
3.7.
De raad voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De bestreden beschikking is op juiste gronden genomen. De raad verwijst ter onderbouwing naar het raadsrapport van 14 januari 2022. Uit het onderzoek van de raad volgt dat [minderjarige] verschillende ontwikkelingsachterstanden heeft en dat hij een specifieke, professionele opvoedaanpak nodig heeft. Gelet op de specifieke behoeften van [minderjarige] is een terugkeer naar de ouders niet realistisch. [minderjarige] is uit huis geplaatst omdat beide ouders onvoldoende opvoedkundige vaardigheden hadden om hem de structuur, duidelijkheid en veiligheid te bieden die hij nodig had en heeft. De ouders kunnen eigen onrust of onvrede onvoldoende weghouden bij [minderjarige] en kunnen hem niet de benodigde stabiele en rustige thuissituatie bieden, zo is tijdens voornoemd onderzoek van de raad gebleken. De ouders hebben afgelopen jaren niet laten zien dat zij een ontwikkeling hebben doorgemaakt om [minderjarige] te kunnen bieden wat hij nodig heeft. Zij zijn in het contact met de raad en de GI vooral gericht op hun wens om [minderjarige] zoveel mogelijk en zo snel mogelijk thuis te krijgen. Hiermee gaan zij voorbij aan de specifieke ontwikkelingsbehoeften van [minderjarige] en lijken zij te onderschatten wat [minderjarige] van zijn omgeving nodig heeft.
Voorkomen moet worden dat jaarlijks ter discussie staat of de ondertoezichtstelling verlengd moet worden en/of dat de gezagsbeëindiging langer boven het hoofd van de ouders hangt.
Dergelijke situaties brengen spanning mee, kunnen verwarrend zijn en zullen een negatief effect hebben op [minderjarige] . Dat komt dan ieder jaar terug. Een minder vergaande maatregel is daarom niet op zijn plaats.
3.8.
De GI voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] heeft in de thuissituatie van de ouders veel onveiligheid en onstabiliteit ervaren. Ondanks de inzet van diverse hulpverleners lukte het de ouders niet om dit te verbeteren. Na zijn uithuisplaatsing heeft [minderjarige] bij meerdere gezinnen verbleven waar zijn gedrag extreem was, waardoor hij doorgeplaatst moest worden. Op 21 oktober 2019 is [minderjarige] geplaatst binnen een observatiepleeggezin van [instantie 2] . Hier heeft [minderjarige] speltherapie, rust, stabiliteit en grenzen gekregen waardoor hij stapjes kon maken in zijn ontwikkeling en is onderzocht wat [minderjarige] nodig heeft voor zijn toekomst. In het huidige pleeggezin, waar [minderjarige] sinds juli 2021 verblijft, gaat het goed met [minderjarige] doordat aan hem de stabiliteit wordt geboden die hij nodig heeft. Het toekomstperspectief van [minderjarige] is niet bij de ouders.
De moeder blijft naar iedereen rondom haar, ook naar [minderjarige] , aangeven dat zij [minderjarige] thuis wil laten komen wonen. Mocht de moeder het gezag over [minderjarige] behouden, dan zal er onzekerheid over zijn toekomstperspectief blijven terwijl [minderjarige] rust verdient en een prettige omgang met zijn ouders.
Er is hulpverlening van [instantie 1] bij de ouders ingezet geweest na een melding bij Veilig Thuis in 2021. Deze hulpverlening was er op gericht om, door middel van observaties, inzicht te krijgen in de thuissituatie en de draagkracht van de ouders tijdens de weekenden dat [minderjarige] bij de ouders is. De opstart heeft veel moeite gekost, omdat de ouders aanvankelijk niet wilden meewerken. [instantie 1] geeft na de observaties aan, dat het verblijf van [minderjarige] bij de ouders tijdens de omgangsweekenden goed gaat. De GI acht dit contact tussen [minderjarige] en de ouders ook van belang. Bij de afstemming over de omgangsregeling wordt gekeken naar wat voor [minderjarige] haalbaar is.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Vooropgesteld geldt dat, nu de moeder (en niet de vader) hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking, alleen de beslissing tot beëindiging van het gezag van de moeder ter beoordeling voorligt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Uit de processtukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het hof het volgende gebleken.
[minderjarige] heeft, na eerst in twee crisispleeggezinnen te hebben verbleven, vanaf 21 oktober 2019 in een observatiepleeggezin van [instantie 2] verbleven. In het evaluatieverslag van 7 december 2020 heeft [instantie 2] het volgende geconcludeerd en geadviseerd over wat [minderjarige] in zijn opvoedsituatie nodig heeft:
“ [minderjarige] heeft, gezien zijn belaste verleden en het feit dat hij zichzelf een gedragspatroon heeft aangeleerd, als gevolg van ervaringstekorten in het verleden, nu extra strakke begeleidings- en opvoedingsregelmaat nodig. Dit bestaat uit een stevige structuur, begeleidingsstijl en bejegening, waarbij [minderjarige] wordt gereguleerd en wordt geco-reguleerd. Voorleven en ervaren van hoe je met jezelf omgaat en daarbij ook met de omgeving. Op deze manier kan [minderjarige] toekomen aan het leren omgaan met verschillende emoties, deze erkennen en tonen, zonder deze enkel om te zetten in boosheid. [minderjarige] moet het vertrouwen krijgen vanuit de omgeving om zichzelf te leren kennen en daarbij zelfvertrouwen op te doen om vol te houden en om te leren ervaren.
Om dit bovenstaande te kunnen realiseren is er een zeer stabiel opvoedingsklimaat nodig, waarbij de volwassenen zelf volledig zijn gereguleerd en daarbij in staat zijn om niet enkel zichzelf, maar ook [minderjarige] te reguleren. Dit vraagt een zeer kalm brein, waarbij de opvoeders erg stabiel kunnen blijven in hun ‘window of tolerance’. Anders gezegd mogen de opvoeders dus enkel reageren in rust en weloverwogen, om zo [minderjarige] te leren en te laten ervaren wat regulatie is. Hiervoor is kalmte, rust en structuur de basis voor [minderjarige] , van waaruit hij in veiligheid kan gaan ervaren en leren hoe je de gevoelens die je ervaart om kunt zetten in gedrag. Op dit moment kan dit enkel worden gedaan door zeer bewuste, trauma-sensitieve professionals met veel ervaring in de zorg. Een specialistische kleinschalige gezinsvorm is noodzakelijk om het dunnen ijs van zijn ontwikkelingsstappen, wat [minderjarige] heeft opgebouwd, verder te verdikken zodat hij de beste ontwikkelingskansen krijgt in zijn ontwikkeling. Wordt dit niet geboden, dan komt [minderjarige] te kort en zullen de gedragsproblemen toenemen, aangezien [minderjarige] in de basis nog te onveilig is en snel terug kan vallen in oude, negatieve gedragspatronen.”
Uit dit verslag blijkt dat [minderjarige] voor zijn problematiek een specifieke, professionele opvoedaanpak nodig heeft, die aan hem wordt geboden in het gezinshuis. Hij krijgt in het gezinshuis de nodige structuur, rust en stabiliteit en [minderjarige] heeft zich daar goed ontwikkeld. De moeder kan [minderjarige] niet bieden wat hij gezien zijn specifieke ontwikkelingsbehoeften over een langere periode nodig heeft. Niet gebleken is dat zij in de afgelopen jaren een dusdanige ontwikkeling heeft doorgemaakt, die daaraan tegemoet komt.
[minderjarige] gaat weliswaar een keer per veertien dagen een weekend naar zijn ouders en op extra dagen tijdens vakanties/feestdagen, maar evident is dat een terugplaatsing niet mogelijk is.
3.9.3.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Het perspectief van [minderjarige] ligt in het gezinshuis. Het is in het belang van [minderjarige] dat de huidige opvoedsituatie in het gezinshuis, die tegemoet komt aan wat hij nodig heeft, wordt gecontinueerd en dat [minderjarige] hierover duidelijkheid heeft.
Aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag een ouder, als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 BW, wordt daarom voldaan.
3.9.4.
Voor zover het beroep van de moeder zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat ook is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM aan een gezagsbeëindiging stelt, kan dit beroep niet slagen. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
De moeder heeft, ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, verklaard dat zij wil dat [minderjarige] weer thuis komt wonen. Het is schadelijk voor [minderjarige] dat de moeder uitstraalt dat [minderjarige] weer bij haar en de vader zou kunnen wonen en opgroeien. Daar komt bij dat gebleken is dat de moeder niet meewerkt aan te nemen gezagsbeslissingen over [minderjarige] . De moeder heeft, na de beëindiging van haar gezag, het identiteitsbewijs van [minderjarige] niet aan het gezinshuis willen afgeven, terwijl het gezinshuis het identiteitsbewijs nodig heeft, onder andere om [minderjarige] daar in te kunnen schrijven.
Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat voortzetting van het gezag door de moeder nadelige gevolgen voor [minderjarige] zal hebben en dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat het gezag van de moeder wordt beëindigd.
Dit laat onverlet dat moeder altijd de moeder van [minderjarige] blijft en als zodanig in het leven van [minderjarige] blijft.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.M.C. Dumoulin en M.L.F.J. Schyns is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.