In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, mishandeling van een ambtenaar en bedreiging met zware mishandeling. De feiten vonden plaats op 30 oktober 2020, waarna de verdachte op 28 januari 2022 in hoger beroep ging tegen het vonnis van de politierechter. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur, subsidiair 75 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar. De politierechter had ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou bevestigen. De verdachte voerde verweer tegen de bewezenverklaring van de feiten en stelde dat hij niet in staat was de taakstraf uit te voeren vanwege zijn gezondheidsproblemen. Het hof heeft de argumenten van de verdachte overwogen, maar oordeelde dat de opgelegde straffen passend waren, gezien de ernst van de feiten en het justitieel verleden van de verdachte. Het hof heeft de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten aangepast, maar bevestigde verder het vonnis van de politierechter.
Het hof benadrukte dat illegaal wapenbezit en het bezit van harddrugs ernstige misdrijven zijn die niet getolereerd kunnen worden in de samenleving. De verdachte had samen met zijn partner een aanzienlijke hoeveelheid wapens en drugs in hun woning, wat onaanvaardbare risico's met zich meebracht voor de veiligheid van anderen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelde dat dit niet leidde tot een andere strafmaat. De beslissing van het hof is gegrond op verschillende artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.