ECLI:NL:GHSHE:2022:3942

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
200.316.448_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot schorsing van uitvoerbaarheid bij voorraad in echtscheidingszaak met belangenafweging tussen man en vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak betreft een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hij was veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 38.058,10, te vermeerderen met wettelijke rente. De man heeft in het incident verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis, omdat hij vreesde voor executiemaatregelen door de vrouw, die hij financieel niet zou kunnen dragen. De vrouw heeft verweer gevoerd en betwist dat de man in een financiële noodsituatie verkeert.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat zijn belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoering van het vonnis. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat de man geen recente financiële gegevens heeft overgelegd en niet heeft onderbouwd waaruit de feitelijke of kennelijke misslag in het vonnis zou bestaan. De vrouw heeft daarentegen belang bij de uitvoering van het vonnis, aangezien zij reeds geld heeft ontvangen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning.

Uiteindelijk heeft het hof de incidentele vordering van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in incidenteel appel, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.316.448/01
arrest van 15 november 2022
gewezen in het incident ex art. 351 Rv in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. G.G. Kempenaars te Almere,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 september 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 juni 2022, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen appellant – de man – als gedaagde en geïntimeerde – de vrouw – als eiseres.
Deze beslissing gaat over de vraag of het vonnis waarvan de man in hoger beroep is gekomen voor de duur van de procedure bij het hof moet worden geschorst.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/392277 / HA ZA 21-699)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 2 maart 2022.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en productie 1;
  • de antwoordmemorie in het incident.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
In hoger beroep wordt uitgegaan van het volgende.
Partijen zijn met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 april 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De beschikking is op 20 augustus 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 april 2019, is de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen gelast. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde onder meer de voormalige echtelijke woning met bijbehorende caravanstalling. Met betrekking tot de opbrengsten uit de caravanstalling is onder meer het volgende overwogen:
“D-opbrengsten uit caravanstalling(vordering Vil. en VIII. in conventie):
Conform de tussen partijen bereikte overeenstemming (vonnis van 28 maart 2018, r.o. 4.28):
-
de man voldoet aan de vrouw over het jaar 2014 een bedrag van € 6.195,=;
-
over het jaar 2015 en volgende legt de man rekening en verantwoording af aan de vrouw en zal de helft van de netto-inkomsten delen met de vrouw (proces-verbaal);
-
partijen zullen in verband hiermee de partneralimentatie herberekenen, welke overeenstemming logischerwijs niet anders kan worden begrepen dan dat bij een herberekening van de draagkracht van de man zijn inkomen moet worden opgehoogd metde helftvan de netto-inkomsten uit de caravanstalling.”
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 november 2019 is de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over de opbrengsten valt de caravanstalling over de periode 2015 tot 1 juli 2019 afgewezen. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter, samengevat, dat de vrouw niet heeft aangetoond dat haar belang vereist dat er een onmiddellijke voorziening wordt getroffen, maar dat er wel vanuit wordt gegaan dat de man, conform zijn toezegging, de benodigde nadere stukken waaruit blijkt wat de netto inkomsten uit de caravanstalling over de periode 2015 tot en met 2018 zijn geweest, aan de vrouw zal overleggen.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 1 juli 2021 is, voor zover nu van belang, de vrouw gemachtigd om namens de man over te gaan tot verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning en is de man veroordeeld tot ontruiming van deze woning.
De man is van het vonnis van 1 juli 2021 in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 5 oktober 2021 van dit hof is het vonnis van 1 juli 2021 bekrachtigd.
De voormalige echtelijke woning (en overige opstallen) is inmiddels verkocht en geleverd aan derden.
3.2.
De
vrouwvordert in eerste aanleg – samengevat – om de man te veroordelen om over de periode 2015 tot heden te verstrekken: de fiscale aangiften die door de man zijn gedaan en hadden moeten worden gedaan met betrekking tot de caravanstalling, de btw administratie met betrekking tot de caravanstalling, alle gegevens inzake de huurders van de caravanstalling, alle facturen en betalingsbewijzen betreffende de omzet en de kosten van de caravanstalling alsmede alle betalingsbewijzen, een en ander op straffe van een dwangsom.
Daarnaast vordert de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 73.316,99 te vermeerderen met de wettelijke rente en veroordeling van de man in de proceskosten.
3.3.
De
manheeft verweer gevoerd.
3.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de
rechtbankde man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 38.058,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, begroot op een bedrag van € 1.872,38, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.5.
De
manis van de beslissing van de rechtbank in hoger beroep gekomen. In incident vordert de man voor de duur van de procedure in hoger beroep de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis te schorsen. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
De man heeft er belang bij dat eerst in hoger beroep wordt beslist voordat het bestreden vonnis ten uitvoer kan worden gelegd. Hij is immers veroordeeld tot betaling van een bedrag ad € 38.058,10 en tot een proceskostenveroordeling. De man heeft dit geld niet. Hij heeft alleen een klein pensioen en hij heeft angst voor de executiemaatregelen aan de zijde van de vrouw. De vrouw heeft het vonnis reeds aan hem doen betekenen. Als de vrouw overgaat tot het nemen van executiemaatregelen, zal de man financieel aan de afgrond staan.
De vrouw heeft minder belang bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaring omdat zij reeds geld heeft ontvangen uit de verkoop van het perceel en de zaak al enige tijd loopt. Er is geen sprake van een spoedeisend belang. Het vonnis is gewezen op basis van een feitelijke misslag. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.6.
De
vrouwconcludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van de man althans het afwijzen van zijn vordering in het incident, met veroordeling van de man in de kosten van het incident. De man onderbouwt zijn stelling dat zijn financiële situatie slecht zou zijn niet. De vrouw weerspreekt dan ook dat de man niet in staat zou zijn haar vorderingen te voldoen. De man heeft de opbrengst van de caravanstalling die hij met de vrouw moest delen jarenlang zelf ontvangen. Van omstandigheden die ertoe leiden dat het belang van de man bij niet tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder zou wegen dan het belang van de vrouw, is niet gebleken. De vrouw heeft er alle belang bij dat de man eindelijk met haar tot afrekening van de door hem genoten opbrengsten van de caravanstalling overgaat. Dat belang prevaleert temeer omdat de man de vorderingen van de vrouw in hoger beroep slechts gedeeltelijk weerspreekt. Van welke feitelijke misslag in het vonnis sprake zou zijn wordt door de man niet gesteld. De man beroept zich niet op een kennelijke misslag en die is er ook niet.
3.7.
Het
hofoverweegt als volgt. Ingevolge artikel 351 Rv kan niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste aanleg de hogere rechter schorsing van de werking bevelen.
3.8
Vooropgesteld wordt dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld. Voor de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van de vordering, geldt dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026) moeten daarbij de volgende maatstaven worden aangelegd.
Uitgangspunt is dat een beslissing, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. Afwijkingen van dit uitgangspunt kunnen gerechtvaardigd zijn. Daarbij valt te denken aan omstandigheden die meebrengen dat het belang van een partij bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen beschikking en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de bestreden beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken beschikking hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Dit is anders in het geval deze beslissing berust op een kennelijke misslag.
3.9.
Het hof stelt vast dat in het bestreden vonnis de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet is gemotiveerd. Het hof zal de incidentele vordering ex artikel 351 Rv daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 3.8 weergegeven maatstaf.
3.10.
Gelet op het hiervoor onder a) genoemde uitgangspunt is een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd deze te executeren, ook indien tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld. Het hof dient te beoordelen of een afwijking van dit uitgangspunt in dit geval gerechtvaardigd is, waarbij geldt dat het belang van de vrouw bij executie in beginsel is gegeven.
Belangenafweging
3.11
Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat zijn belang bij schorsing van tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, zoals door hem verzocht, zwaarder weegt dan het belang van de vrouw dat met de uitvoering van het bestreden vonnis wordt gediend. Daartoe is het volgende van belang. Dat de man in een financiële noodsituatie komt te verkeren indien de bestreden beschikking ten uitvoer wordt gelegd – hetgeen door de vrouw wordt betwist – heeft de man onvoldoende onderbouwd. De man heeft slechts aangevoerd dat hij een klein pensioen heeft. Recente financiële gegevens heeft de man niet overgelegd.
De man heeft evenmin onderbouwd waaruit de feitelijke – of als de man zich daarop beroept kennelijke – misslag bestaat waarop het bestreden vonnis berust. Van een feitelijke of kennelijke misslag is overigens ook niet gebleken.
Een spoedeisend belang aan de zijde van de vrouw om tot executie over te mogen gaan, is geen vereiste. Dat de vrouw reeds geld heeft ontvangen uit de verkoop van het perceel is gelet op het voorgaande evenmin van doorslaggevende betekenis.
Het belang van de vrouw bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis dient dan ook zwaarder te wegen dan het belang van de man bij behoud van de bestaande situatie totdat in hoger beroep is beslist. De incidentele vordering van de man zal dan ook worden afgewezen.
3.12.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in het incident compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
In de hoofdzaak
3.12.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord in incidenteel appel. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 20 december 2022 voor memorie van antwoord in incidenteel appel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 november 2022.
griffier rolraadsheer