9.6.De Gemeente verwijt de curator onder meer dat hij (doelbewust) de relevante logboeken niet uit eigen beweging naar voren heeft gebracht en dat hij bewust onjuiste stellingen heeft ingenomen, onder meer over de inzet van personeel en de kosten daarvan. Dit levert volgens de Gemeente een zodanig ernstige schending van art. 21 Rv op, dat alleen daarom al de vorderingen van de curator afgewezen moeten worden. Ook dient deze schending gevolgen te hebben voor de proceskostenveroordeling, aldus de Gemeente.
De curator heeft ontkend dat hij of [asbestverwijderaar] in strijd met artikel 21 Rv zou hebben gehandeld en dat hij leugens zou hebben gepresenteerd. Hij wijst erop dat hij slechts die logboeken in het geding heeft gebracht die relevant waren voor de onderbouwing van zijn stellingen. Er was in het geheel geen reden om (andere) logboeken achter te houden nu de inhoud van die logboeken, zoals is gebleken en anders dan de Gemeente stelt, de juistheid van de stellingen van de curator ondersteunen. De curator heeft zich in de art. 843a Rv-procedure ook gerefereerd aan het oordeel van het hof, waarbij de curator opmerkt dat die procedure onnodig was, omdat als de Gemeente bij [asbestverwijderaar] om de logboeken had gevraagd, [asbestverwijderaar] die logboeken had afgegeven. Er viel niets te verbergen, aldus de curator.
Het hof is van oordeel dat de Gemeente haar (voor de curator diffamerende) stellingen op dit punt, mede in het licht van de (inhoudelijk) gemotiveerde betwisting door de curator, volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. Er bestaat dan ook geen reden om de vorderingen van de curator vanwege schending van artikel 21 Rv af te wijzen. Evenmin is er reden om bij de proceskostenveroordeling met het door de Gemeente aan het adres van de curator gemaakte verwijt rekening te houden.
De Gemeente heeft, voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep (zie nrs. 1 en 3 van de zittingsaantekeningen van de Gemeente) gesteld dat [asbestverwijderaar] heeft gelogen en dat zij de Gemeente “heeft belazerd”, door zich meer te laten uitbetalen dan waarop zij recht had. Daarmee is sprake van een onherstelbare tekortkoming van [asbestverwijderaar] en dienen de vorderingen van [asbestverwijderaar] /de curator te worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de Gemeente, door deze stelling eerst tijdens de mondelinge behandeling in te nemen, in strijd met de twee conclusieregel heeft gehandeld, maar in elk geval deze stelling te laat en dus in strijd met de regels van een goede procesorde heeft ingenomen. Los daarvan is het hof van oordeel dat van het bewust handelen in strijd met de waarheid (liegen dus) door [asbestverwijderaar] niet is gebleken.
Het voorgaande geldt naar het oordeel van het hof ook voor het, voor het eerst ter zitting door de Gemeente ingenomen standpunt (zie nr. 5 van de zittingsaantekeningen van de Gemeente) dat door het liegen van [asbestverwijderaar] en de daarin gelegen wanprestatie de Gemeente vanaf dat moment niet meer gehouden was tot onmiddellijke betaling en dat de Gemeente daarom minst genomen bevoegd was die betaling op te schorten.
Over de inhoud van voormelde akte, voor zover het gaat om de uit de producties af te leiden feiten en hun relevantie voor de verdere beoordeling, zal het hof, indien nodig, hierna ingaan.
De uitleg van de oorspronkelijke overeenkomst en van de meerwerkopdracht van 30 juli 2014 (grieven IIA)
9.7.1.De Gemeente heeft hierover, zakelijk weergegeven, in verband met grief IIA, het volgende aangevoerd:
a. In de inschrijvingsleidraad voor de aanbesteding is onder meer opgenomen dat het werk betreft het
“geheel saneren van het [bedrijf 1] middels het verwijderen van asbesthoudende materialen”. In het meer specifieke sloopbestek werd onder andere vermeld
“het verwijderen van alle asbestvezelhoudende materialen”. Voor alle partijen was duidelijk: er mocht geen asbest in het gebouw achterblijven en [asbestverwijderaar] had als opdracht al het asbest te verwijderen. De Gemeente had in beginsel dus al de eerste meerwerkopdracht mogen weigeren.
b. De curator heeft zich beroepen op paragraaf 35 UAV 2012, sub a: verrekening van meer- of minderwerk in geval van bestekwijziging. Er kan geen sprake zijn van meer- of minderwerk zonder wijziging van het bestek na verlening van de opdracht. In alinea 00.02.36 van het bestek is vermeld dat de bevoegdheid tot het aanbrengen van bestekswijzigingen als bedoeld in paragraaf 36 lid 2 van de UAV 2012 is voorbehouden aan de opdrachtgever, in dit geval de Gemeente dus. Onder bestekswijziging wordt op grond van paragraaf 36 UAV 2012 verstaan: wijzigingen in het bestek, het
werk of de voorwaarden van uitvoering van het werk. Van dergelijke wijzigingen is geen sprake geweest. In elk geval niet meer na de meerwerkopdracht van 30 juli 2014 en in elk geval niet met betrekking tot ketels 45 en 47. De enkele mededeling in de nota van inlichtingen van 4 maart 2014 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) naar aanleiding van de vraag van [asbestverwijderaar] voor wiens rekening kosten van aanvullend onderzoek en eventuele extra saneringskosten komen indien extra asbest wordt vastgesteld, dat verrekening van meer- en minderwerk plaatsvindt overeenkomstig de bepalingen van het bestek de paragraaf 35 van de UAV, maakt dit niet anders. Het was aan de Gemeente om te bepalen dat het bestek gewijzigd moest worden/werd en dus om te bepalen of zij opdracht wilde geven voor meer- of minderwerk. De Gemeente was daartoe niet gehouden.
c. De Gemeente heeft, anders dan de rechtbank in r.o. 4.9. heeft overwogen, ook nooit voorgeschreven hoe [asbestverwijderaar] te werk moest gaan, zolang [asbestverwijderaar] het werk maar veilig en volgens de wettelijke eisen zou uitvoeren. Dat [asbestverwijderaar] op een bepaald moment op een andere manier te werk zou zijn gegaan regardeert de Gemeente niet en leidt niet tot de conclusie dat er sprake zou zijn van een wijziging van het bestek op grond waarvan vergoeding van meerwerk kan worden gebaseerd (zo daar al sprake van zou zijn geweest).
d. Gelet op het voorgaande had de Gemeente ook de eerste meerwerkopdracht mogen weigeren.
e. In de aanloop tot de meerwerkopdracht van 30 juli 2014 hebben partijen intensief onderhandeld over de risico’s die zij wel en niet wilden lopen. In haar e-mail van 21 juli 2014 (productie G van de Gemeente) schreef de Gemeente aan [asbestverwijderaar] :
“Wij constateren dat u aanbiedt de beide ketels genummerd 45 en 47 compleet te ontmantelen, wegnemen en afvoeren, inclusief de roostervloeren, waardoor hierin geen vervolgrisico voor ons resteert. Dit is voor ons belangrijk.”
De Gemeente heeft hiermee aan alle eventuele onduidelijkheid over de reikwijdte van de meerwerkopdracht een eind gemaakt: zij wilde geen enkele risico meer lopen na verlening van de kostbare (door [asbestverwijderaar] begroot op € 1.496.538,14) meerwerkopdracht. [asbestverwijderaar] heeft nooit laten weten aan de Gemeente dat de Gemeente, als weer meer asbest zou worden aangetroffen, toch nog een risico zou lopen.
f. Op 28 juli 2014 (productie G van de Gemeente) heeft de Gemeente in een e-mailbericht aan [asbestverwijderaar] onder meer laten weten dat
“(…) De meerwerkopdracht omvat alle nog resterende werkzaamheden voor het geheel asbestvrij opleveren van het gebouw (…)”.In haar reactie daarop schrijft [asbestverwijderaar] bij e-mailbericht van 28 juli 2014 (productie G van de Gemeente) onder andere:
“(…) Ketels 45 en 47 zullen wij compleet onder asbesthoudende condities ontmantelen, wegnemen en afvoeren, inclusief alle installaties en inhoud van beide ketels. Ook zullen alle stalen roostervloeren (..) door ons onder asbestcondities worden verwijderd en afgevoerd. Na de vrijgave zal er dus niets meer te zien zijn van beide ketels behoudens het staalskelet welke de draagconstructie vormt waarin de ketels afzonderlijk zijn opgenomen (…)”Dat [asbestverwijderaar] in haar reactie verwijst naar twaalf asbestbronnen, doet niets af aan haar verplichting om in het kader van deze meerwerkopdracht alle resterende asbest te verwijderen. De werkzaamheden waren dus niet beperkt tot die 12 bronnen en zo is het ook overeengekomen en vastgelegd in de meerwerkopdracht. Er was geen misverstand tussen partijen dat met betrekking tot ketels 45 en 47 geen sprake kon zijn van aanvullend meerwerk. Als het de bedoeling van [asbestverwijderaar] was geweest dat het vervolgrisico toch bij de Gemeente zou liggen, dan had zij de Gemeente op grond van artikel 7:754 BW daarvoor moeten waarschuwen en dat heeft [asbestverwijderaar] niet gedaan.
g. Van belang hierbij is verder dat [asbestverwijderaar] veel beter dan de Gemeente op de hoogte was van de precieze situatie ter plaatse. Aveco heeft steeds op aanwijzen van [asbestverwijderaar] de extra asbesttoepassingen onderzocht en [asbestverwijderaar] wist precies wat de beperkingen van het asbestinventarisatierapport waren en waar Aveco wel en niet onderzoek had gedaan. Zij kon dus ook veel beter dan de Gemeente inschatten hoe groot het (rest)risico op asbest was. In die situatie heeft [asbestverwijderaar] de Gemeente een tekstvoorstel voor de meerwerkopdracht gedaan, waarin de Gemeente, die had laten weten geen verder risico meer te willen lopen, volledig gerust werd gesteld.
h. Gelet op het voorgaande is onjuist, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, dat de meerwerkopdracht slechts betrekking had op de verwijdering van de 12 specifiek genoemde asbestbronnen. De opsomming van die punten was geen limitatieve opsomming. Dat blijkt ook niet uit de tekst van de meerwerkopdracht. Ketels 45 en 47 moesten compleet worden verwijderd en er mocht niets meer van te zien zijn. Alle asbest moest worden verwijderd, aldus nog steeds de Gemeente.
9.7.2.Van de zijde van [asbestverwijderaar] is, zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd:
a. Anders dan de Gemeente heeft gesteld , is zeker wat betreft de asbestsanering van de ketels 45 en 47 in het contract duidelijk een beroep op meerwerk of bijbetaling opengesteld. Van belang is dat de initiële aanneemsom was gebaseerd op de op het moment van contractsluiting beschikbare stukken, waaronder het Asbestinventarisatierapport I van Aveco. Immers, in de Inschrijvingsleidraad is op pagina 5 in artikel 1.7. vermeld:
“(…) De omvang van het werk betreft samenvattend:
-
het volledig verwijderen van asbesthoudende materialen uit het [bedrijf 1] conform Asbestinventarisatie Type A en Type B (…)”
De inschrijving was dus gebaseerd op de door Aveco in rapport I geconstateerde asbesttoepassingen.
b. Van dit rapport I staat vast dat het onjuist en onvolledig was en daarvoor draagt de Gemeente als opdrachtgever van Aveco de verantwoordelijkheid. Het in dit rapport gemaakte algemene voorbehoud van nog te verwachten asbest is een algemene standaardclausule die elke asbestinventariseerder opneemt in een rapport.
c. In verband met de op pagina 27 van het rapport I besproken specifieke beperking ten aanzien van de mogelijke aanwezigheid van asbest tussen de stalen ommanteling van ketels 45, 47 (en 82) waarmee voorafgaand aan de sloop rekening moet worden gehouden, is in de nota van inlichtingen van 4 maart 2013 vermelde vraag opgenomen voor wiens rekening de kosten komen voor aanvullend onderzoek en eventuele extra saneringskosten indien extra asbest wordt vastgesteld. De Gemeente heeft daarop geantwoord dat verrekening van meer- en minderwerk overeenkomstig de bepaling van het bestek en het UAV paragraaf 35 plaats vindt. Van een vaste aanneemsom was, anders dan de Gemeente stelt, dan ook geen sprake en de mogelijkheid van meerwerk was opengesteld en [asbestverwijderaar] /de curator kon (mede) op grond van het bepaalde in paragraaf 35 sub e UAV 2012 en bedoelde nota van inlichtingen aanspraak maken op verrekening van meerwerk.
d. Het was voor [asbestverwijderaar] helemaal niet voorzienbaar dat er later, na rapport II van Aveco, nog meer asbest zou worden aangetroffen. In april 2014 heeft Aveco onder meer destructief onderzoek verricht tussen en achter de ketels 45 en 47. [asbestverwijderaar] mocht er daarom op vertrouwen dat dit rapport wel volledig en juist was. [asbestverwijderaar] heeft de waarschuwingsplicht ex artikel 7:754 BW dan ook niet geschonden, aldus de curator. Op de inhoud van dat (achteraf onvolledige) rapport II is de meerwerkopdracht van 30 juli 2014 gebaseerd. [asbestverwijderaar] mocht ervan uitgaan dat de extra werkzaamheden de twaalf in het rapport genoemde asbesttoepassingen betrof. Ook deze meerwerkopdracht liet daarom de mogelijkheid van meerwerk als gevolg van nadien nog aangetroffen extra asbest open, aldus de curator.
9.7.3.Het hof oordeelt als volgt.
a. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
b. Vaststaat dat de oorspronkelijke opdracht mede was gebaseerd op asbestinventarisatie rapport I (dit rapport maakt deel uit van de bij het contract behorende stukken) en vaststaat ook dat dit rapport beperkingen inhield. Die beperkingen zagen onder meer op de mogelijkheid van aanwezigheid van asbesthoudend materiaal tussen de stalen ommanteling van de ketels 45, 47 en 82. In de hiervoor bij rov. 9.1.5. geciteerde nota van inlichtingen, die eveneens deel uitmaakt van de contractstukken, is vermeld dat, indien er extra asbest wordt vastgesteld, verrekening van meer- en minderwerk zal plaatsvinden conform de bepalingen van het bestek en paragraaf 35 UAV. Feit is dat, nadat in asbestinventarisatierapport II extra asbest is vastgesteld, de Gemeente ook daadwerkelijk een meerwerkopdracht aan [asbestverwijderaar] heeft verstrekt. Het hof leidt hieruit af dat ook de Gemeente destijds kennelijk van oordeel was dat het (onverwacht) aantreffen van meer asbest een terechte grond was voor het verlenen van de meerwerkopdracht. Deze gang van zaken en de inhoud van voormelde stukken brengen het hof tot de conclusie dat in de oorspronkelijke overeenkomst geen sprake was, zoals de Gemeente heeft betoogd, van een prijsvastbeding en dat partijen er over en weer en in de specifieke situatie van het geval (partijen konden op grond van het in opdracht van de Gemeente uitgebrachte asbestinventarisatierapport niet volledig inschatten/vaststellen waar en hoeveel asbest er aanwezig was en welke aanvullende kosten en werkzaamheden er nodig zouden zijn) er ook daadwerkelijk van uitgingen en redelijkerwijs van uit mochten gaan, dat van een dergelijk beding geen sprake was. Van het onverplicht afsluiten van de meerwerkopdracht was dan ook geen sprake. Tot slot is het hof van oordeel dat het enkele feit dat de inkopers en juristen van de gemeente, die de aanbestedingsstukken hadden opgesteld, niet meer betrokken zouden zijn geweest bij de uitvoeringsfase en het sluiten van de eerste meerwerkovereenkomst aan het voorgaande niet af doet en niet betekent dat de Gemeente onverplicht of per abuis de meerwerkopdracht zou hebben gegeven. Uit niets blijkt dat deze omstandigheid een rol heeft gespeeld bij het tot stand komen van de meerwerkopdracht en evenmin blijkt dat de bij de totstandkoming van de meerwerkopdracht namens de Gemeente betrokken functionarissen niet bekwaam genoeg zouden zijn geweest om deze overeenkomst met [asbestverwijderaar] te sluiten en om de reikwijdte ervan te overzien.
c. De vraag is vervolgens wat de reikwijdte en betekenis van die meerwerkopdracht is. Meer in het bijzonder: biedt de inhoud van die meerwerkopdracht
in beginselwel (zoals de curator stelt) of geen (zoals de Gemeente stelt) ruimte voor (een claim op) extra/aanvullend meerwerk naar aanleiding van het rapport III van Aveco in november 2014?
d. Vaststaat dat de meerwerkopdracht van 30 juli 2014 met name gebaseerd was op de in het -in opdracht van de gemeente door Aveco opgestelde- asbestrapport II van 15 april 2014 vastgelegde bevindingen (productie 9 inleidende dagvaarding). Er is een aanvullende asbestinventarisatie verricht (type B: aanvullende asbestinventarisatie tijdens bouwkundige sloop). Op 9 locaties in het gebouw heeft destructief onderzoek plaats gevonden. Op aangeven van [asbestverwijderaar] zijn de locaties beoordeeld en heeft monstername plaats gevonden. Dit heeft geresulteerd in de vaststelling dat er 19 asbesttoepassingen zijn aangetroffen. Tijdens de verdere renovatie van het gebouw dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van de asbesthoudende materialen op bovengenoemde plaatsen, aldus Aveco. Onder het kopje
“Algemene beperkingen van een asbestinventarisatie (restrisico)”op pagina 5 van het rapport wordt het volgende vermeld:
“ De asbestinventarisatie is met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uitgevoerd. Desondanks kan niet worden uitgesloten dat bij de renovatie en/of sloop van het geïnspecteerde Gebouw TR, aanvullende asbesthoudende materialen worden aangetroffen. Dit is een risico dat door middel van het uitvoeren van een destructief onderzoek (een type B onderzoek) weliswaar is verkleind, maar door middel van geen enkel onderzoek volledig kan worden weggenomen.
De uitgevoerde inventarisatie is een momentopname en het resultaat ervan is niet alleen afhankelijk van de inspanning van de inspecteur maar ook van diverse externe niet te beïnvloeden factoren. De uit te voeren inventarisatie is derhalve een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting. ”
e. Partijen zijn vervolgens met elkaar in onderhandeling getreden over inhoud en omvang van de meerwerkopdracht. Dit heeft geresulteerd in de schriftelijke opdracht van de gemeente van 30 juli 2014, zoals hiervoor geciteerd in rov. 9.1.8. De opdracht vermeldt onder andere het volgende:
“(…) De meerwerkopdracht omvat alle nog resterende werkzaamheden voor het geheel asbestvrij opleveren van het gebouw. Daartoe dient u alle voornoemde 12 asbesthoudende toepassingen te verwijderen (…)”.
f. Het hof stelt vast dat de Gemeente met deze passage enerzijds verwijst naar het geheel asbestvrij opleveren van het gebouw door [asbestverwijderaar] (dus zonder enige beperking) en anderzijds de door [asbestverwijderaar] te verrichten aanvullende werkzaamheden beperkt tot het verwijderen van de in de brief expliciet genoemde 12 asbesthoudende toepassingen. Het hof verwijst in dat verband naar het woord “daartoe”. Dat houdt een duidelijke beperking in, want beperkt de te verrichten werkzaamheden tot de 12 nader omschreven punten.
g. Het hof acht van belang dat gesteld noch gebleken is dat [asbestverwijderaar] op het moment van het sluiten van de meerwerkovereenkomst op 30 juli 2014 wist of had moeten weten dat zich nog andere asbesttoepassingen dan de in rapport II vermelde toepassingen aanwezig waren in het TR-gebouw. Van schending van een waarschuwingsplicht ten tijde van het sluiten van die overeenkomst was dan ook geen sprake. [asbestverwijderaar] kon en mocht er in die situatie redelijkerwijs van uitgaan dat de meerwerkopdracht zich beperkte tot het verwijderen van de in zowel het rapport II als de meerwerkopdracht specifiek vermelde asbesttoepassingen (zoals ook door haar verwoord in het e-mailbericht aan de heer Van Hoof van de Gemeente van 28 juli 2014 productie 11 inleidende dagvaarding). Dat de Gemeente in het e-mailbericht van 21 juli 2014 aan [asbestverwijderaar] (productie G memorie van grieven) liet weten geen restrisico te willen aanvaarden doet hier niet aan af. De Gemeente is er kennelijk, mede gelet op de inhoud van het (uitgebreide) asbestinventarisatierapport II, zelf ook van uitgegaan dat met het verwijderen van deze 12 toepassingen alle resterende asbest verwijderd zou zijn. Als de Gemeente dit anders had gewild, zou zij de beperking tot de 12 toepassingen niet hebben opgenomen en had zij simpelweg kunnen volstaan met de opdracht tot “het alsnog verwijderen van alle resterende asbest”. Het hof acht niet van belang van wie het tekstvoorstel voor de meerwerkopdracht afkomstig is. Feit is immers dat partijen hebben onderhandeld over de meerwerkopdracht en de inhoud en prijs daarvan en dat zij daarna beiden akkoord zijn gegaan met de thans voorliggende tekst van die meerwerkopdracht en dat nergens uit blijkt dat partijen destijds verschillend dachten over de reikwijdte van de opdracht.
h. Ook de hiervoor onder d. geciteerde disclaimer in het rapport II doet aan voorgaande conclusie over de reikwijdte van de meerwerkopdracht niets af. Vast staat immers dat [asbestverwijderaar] zich niet bezig hield/mocht houden met c.q. niet deskundig/gekwalificeerd was op het gebied van asbestinventarisatie. Aveco was in deze de leidende, door de Gemeente ingeschakelde, deskundige instantie voor zowel de Gemeente als [asbestverwijderaar] . Partijen mochten dus varen op de inhoud van het rapport II en accepteerden beide kennelijk dat er, ondanks het volgens Aveco zorgvuldig uitgevoerde destructief onderzoek, zich mogelijk toch nog meer asbest in het gebouw kon bevinden dan vastgesteld tijdens dat onderzoek. Ondanks die expliciet genoemde mogelijkheid is vervolgens toch de reikwijdte van de meerwerkopdracht door de Gemeente in de opdrachtbrief van 30 juli 2014 beperkt tot voornoemde 12 asbesttoepassingen. Dat partijen met deze meerwerkopdracht het restrisico voor de aanwezigheid van nog niet gedetecteerde asbesttoepassingen geheel voor rekening en risico van [asbestverwijderaar] hebben willen brengen kan naar het oordeel van het hof, gelet op het voorgaande, niet worden vastgesteld.
i. De slotsom luidt dat de meerwerkovereenkomst van 30 juli 2014 wel degelijk ruimte liet voor (aanvullend) meerwerk, namelijk in geval van het opnieuw aantreffen van niet eerder ontdekte asbesttoepassingen. Van een prijsvastbeding was ook in deze meerwerkovereenkomst geen sprake. Grieven IIA en IVB falen in zoverre.
Was er sprake van meerwerk naar aanleiding van rapport III van Aveco en zo ja wat hield dat meerwerk in (grieven IA, IIA, IIB,)?
9.8.1.De curator heeft hierover, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
a. In april 2014 is, zoals blijkt uit het rapport II, enkel asbesthoudend koord tussen de stalen bekleding van ketels 45 en 47 aangetroffen alsmede asbesthoudend materiaal achter de stalen bekleding ter plaatse van ketel 47. In het rapport III van 20 november 2014 (productie 14 inleidende dagvaarding) wordt vastgesteld dat wederom asbesthoudend koord
tussende stalen bekleding is aangetroffen, maar ook asbesthoudend koord
achterde stalen bekleding. Daarnaast werd er bij het onderzoek in november 2014 niet alleen asbesthoudend isolatiemateriaal achter de stalen bekleding van ketel 47 aangetroffen, maar ook asbesthoudend isolatiemateriaal achter ketel 45. Het betroffen, aldus de curator, in vergelijking met de resultaten van rapport II, nieuwe asbesttoepassingen en dezelfde toepassingen maar dan op andere locaties.
b. Gezien het feit dat bij het onderzoek in november 2014 bleek dat het asbest op willekeurige wijze achter de ketels was aangebracht, was de meest efficiënte werkwijze, te weten machinale verwijdering van de asbestdelen, niet langer de best mogelijke werkwijze. Machinale verwijdering bracht in de gegeven situatie te veel risico’s op het veroorzaken van besmetting met zich mee. De curator verwijst hierbij naar producties 13 en 16 bij de inleidende dagvaarding en het rapport van [persoon G] (hierna: [persoon G]) van RIR van 17 juli 2020 (pagina 11, productie 50 memorie van antwoord). [asbestverwijderaar] moest de ketels handmatig slopen en daarna handmatig het asbest verwijderen. Dat leverde veel meer werk op. De nieuw te volgen werkwijze was niet te vergelijken met de werkwijze zoals voorzien in het initiële werkplan (productie B Gemeente).
c. Oorspronkelijk voorzag het initiële werkplan (productie B van de Gemeente), dat gebaseerd was op rapport I, in een handmatige aanpak van de sanering, zo blijkt volgens de curator uit het toen geldende werkplan. Het werkplan voorzag overigens ook in een deels machinale aanpak, zoals ook blijkt uit de als productie A door de Gemeente overgelegde begroting van [asbestverwijderaar] (o.a. met betrekking tot de inzet van een mobiele kraan met overdruk). Naar aanleiding van de bevindingen van rapport II is de voorgenomen werkwijze voor de eerste keer aangepast, zoals blijkt uit het bouwverslag van 7 augustus 2014 (pagina 2, productie 15 inleidende dagvaarding) en de laatste pagina van de begroting die door de Gemeente als productie N is overgelegd. Na de vondst van nog meer (willekeurig aangebrachte) asbesttoepassingen in november 2014 moest alsnog worden afgezien van het grotendeels machinaal verwijderen van het asbest. Dit blijkt volgens de curator ook uit de begroting van het aanvullende meerwerk (productie 68 memorie van antwoord), waarin is vermeld dat de huurkosten voor de mobiele rupskraan en van de hoogwerker worden gecorrigeerd/”teruggegeven” omdat was gekozen voor een handmatige in plaats van machinale werkwijze.
d. De curator heeft er verder op gewezen dat door een wijziging met ingang van 1 november 2013 van de NEN 2990:2012 sprake was van significante wijzigingen die tot meerwerk leidden, waarbij de curator onder meer verwijst naar pagina 12 van voormeld rapport van [persoon G].
9.8.2.De Gemeente heeft betwist dat er sprake was van meerwerk als gevolg van de in rapport III gedane constateringen en heeft daartoe, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd.
a. Het in november 2014 aangetroffen asbest vereiste geen andere werkwijze. Het werkplan hoefde niet te worden aangepast. Uit de door [asbestverwijderaar] opgestelde meerwerkbegroting van 17 juli 2014 (productie N Gemeente) blijkt ook niet dat er machinaal gewerkt ging worden in verband met de eerste meerwerkopdracht. Er is ook nooit sprake van geweest dat het asbest machinaal zou worden verwijderd. Handmatig verwijderen van het asbest was steeds het uitgangspunt. Dat blijkt ook uit het memo van [asbestverwijderaar] van 31 maart 2014 (productie 7 inleidende dagvaarding).
b. Sweco heeft in haar rapport van 25 mei 2020 (productie K Gemeente) toegelicht dat asbest vooral handwerk is en dat [asbestverwijderaar] al na 15 april 2014 (
dus na rapport II/toevoeging Hof) niet meer op basis van de gehanteerde werkvolgorde (van buiten naar binnen) mocht werken vanwege de aanwezigheid van asbest tussen/achter/in alle stalen platen en de verbindingen (zie pagina 3 van het rapport van Sweco).
c. Als al wijziging van machinaal werken naar handmatig werken nodig was in november 2014,
dan had dat niets te maken met het aantreffen van extra asbest, maar vond die wijziging plaats omdat machinaal slopen hoe dan ook geen optie was. De curator heeft ook niet met bewijsmiddelen onderbouwd dat [asbestverwijderaar] een andere werkmethodiek moest hanteren. Bovendien had [asbestverwijderaar] er bij de keuze van de methodiek rekening mee moeten houden, gelet op de inhoud van rapport I over de ketels 45 en 47, dat er bij die ketels asbest aangetroffen zou worden en had zij niet voor een werkwijze moeten kiezen (machinaal slopen) die met een dergelijke aanwezigheid nu juist geen rekening hield. De Gemeente merkt hierbij op dat er geen sprake van is dat de Gemeente aan [asbestverwijderaar] een werkwijze had voorgeschreven.
d. Onder verwijzing naar pagina 5 van het eerder genoemde rapport van Sweco stelt de Gemeente dat de wijziging van de NEN 2990:2012 met ingang van 1 november 2013 geen reden vormde om de gekozen werkwijze te wijzigen. [asbestverwijderaar] had van begin af aan van binnen naar buiten moeten werken.
9.8.3.Het hof is van oordeel dat er naar aanleiding van rapport III feitelijk sprake was van meerwerk en overweegt daarover het volgende.
a. Op grond van de bevindingen zoals weergegeven in rapport III staat vast dat, in vergelijking tot de bevindingen van de rapporten I en II, in november 2014 gebleken is dat er sprake was van nieuwe asbesttoepassingen en van dezelfde toepassingen maar dan op andere locaties. Dat gegeven rechtvaardigt al de conclusie dat er meer te verwijderen asbest was dan door partijen was voorzien in de initiële opdracht en (zie ook wat hiervoor is overwogen in rov. 9.7.3. sub c tot en met i) in de meerwerkopdracht van 30 juli 2014, aan welke opdrachten mede de rapporten I en II ten grondslag lagen.
b. De vraag die partijen op dit punt met name verdeeld houdt, is of [asbestverwijderaar] als gevolg van de bevindingen van rapport III van werkwijze moest wisselen, door welke wisseling er volgens [asbestverwijderaar] veel meer arbeidsuren dan voorzien aan de sanering van het asbest bij beide ketels moest worden besteed.
c. Niet in debat is dat, welke werkwijze er ook door de saneerder voor de asbestsanering werd gekozen, een belangrijk deel van het werk handmatig zal moeten gebeuren. Waar het echter in deze op aankomt is of de curator voldoende heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat de vondst, locatie en wijze van aanbrengen van het extra asbest in november 2014 ertoe leidde dat [asbestverwijderaar] heeft moeten afzien van het deels machinaal slopen van de ketels althans het deels machinaal ontmantelen van de ketels, waarbij van buiten naar binnen zou worden gewerkt en dat [asbestverwijderaar] moest/is overgegaan tot het geheel handmatig slopen/ontmantelen van binnenuit de ketels naar buiten.
d. Het hof passeert de betwisting van de Gemeente, daar waar zij bestrijdt dat überhaupt sprake is geweest van het machinaal slopen na 30 juli 2014. Uit het bouwverslag van 7 augustus 2014 (productie 15 inleidende dagvaarding) en de laatste pagina van de begroting die door de Gemeente als productie N is overgelegd, blijkt dat inzet van diverse machines onderdeel uitmaakte van het werkplan van [asbestverwijderaar] na 30 juli 2014. Dat daarmee niet bedoeld is te stellen door [asbestverwijderaar] dat het asbest geheel machinaal zou worden verwijderd spreekt voor zich; [asbestverwijderaar] heeft dit ook nimmer zo aangevoerd. Waar het om gaat is dat voldoende aannemelijk is gemaakt door [asbestverwijderaar] dat zij na 30 juli 2014 de sloop van de ketels deels machinaal zou aanpakken en dat dit als gevolg van de willekeurige wijze van aanbrengen van het in november 2014 aangetroffen asbest niet meer mogelijk was. Dit blijkt ook uit de inhoud van het werkplan van [asbestverwijderaar] van 31 december 2014 (pagina 7 van productie 67 memorie van antwoord). Uit dit plan leidt het hof af dat eerst de niet asbesthoudende binnenzijde van de ketels handmatig verwijderd diende te worden met snijbranders en plasmasnijders, waarna het asbest wederom handmatig verwijderd zou kunnen worden.
e. De Gemeente heeft aan de hand van het rapport van Sweco van 11 september 2020 (pagina’s 3 en 4 van productie S Gemeente) betoogd dat in elk geval na 30 juli 2014 van buiten naar binnen werken aan het ontmantelen van ketels 45 en 47 en het verwijderen van het in die ketels aanwezige asbest geen sprake meer kon en mocht zijn en dat van machinaal werken in elk geval geen sprake kon
zijn. Daarbij heeft Sweco er ook op gewezen dat vanwege de te verwachten overschrijdende grenswaarde aan keramische wol van buiten naar binnen werken hoe dan ook niet aan de orde kon zijn. In die zin kon het aantreffen van de nieuwe asbesttoepassingen in november 2014 dan ook niet leiden tot een verandering van de werkwijze, aldus de Gemeente: [asbestverwijderaar] had van meet af aan anders moeten werken.
De curator heeft dit betoog, mede aan de hand van de rapporten van [persoon G] van RIR van 17 juli 2020 (productie 50 memorie van antwoord) en 5 oktober 2020 gemotiveerd betwist. Van een in de wet voorgeschreven werkwijze op grond van de bevindingen in rapport II was geen sprake, aldus [persoon G]. De asbestsaneerder dient zich te houden aan het door de asbestinventariseerder aangegeven regime, maar binnen dat regime, waar [asbestverwijderaar] zich ook aan heeft gehouden, was/is het aan de saneerder om te kiezen voor een werkwijze en mocht zij, met behulp van machinaal gereedschap, van buiten naar binnen werken. Daarbij is relevant dat in het rapport II nog niet asbest achter de beplating was aangetroffen, zoals later wel is vastgesteld in rapport III. Vanwege die laatste vaststelling mocht [asbestverwijderaar] niet meer van buiten naar binnen werken en diende zij handmatig van binnen naar buiten te werken. Voor wat betreft de aanwezigheid van keramische wol stelt de curator aan de hand van de rapporten van [persoon G] dat niet is aangetoond middels blootstellingsmetingen dat de grenswaarden met betrekking tot keramische wol werden overschreden. [asbestverwijderaar] hoefde haar werkwijze dan ook niet aan te passen op grond van de enkele aanwezigheid van keramische wol, aldus de curator.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de curator, niet is komen vast te staan dat [asbestverwijderaar] hoe dan ook niet van buiten naar binnen had kunnen en mogen werken en dat een eventuele wijziging in de door haar gehanteerde werkwijze na rapport III niet aan de Gemeente kan worden tegengeworpen. Vaststaat, beide partijen zijn het daar over eens, dat in elk geval na november 2014 handmatig van binnen naar buiten moest worden gewerkt. Dit betekent naar het oordeel van het hof ook, gelet op wat hiervoor sub d. is overwogen, dat er een wijziging in de werkmethode door [asbestverwijderaar] moest worden toegepast, die in beginsel tot de inzet van meer arbeidsuren zou leiden. Een deels machinale aanpak kon immers vanwege de risico’s op asbestbesmetting niet meer worden toegepast.
f. Het hof is van oordeel dat het tussen partijen gevoerde debat over de gevolgen van de wijziging van de NEN 2990:2012 voor de omvang van het door [asbestverwijderaar] te verrichten werk geheel los staat van en niet relevant is voor de vraag of er als gevolg van de bevindingen in rapport III sprake was van meerwerk en wat dat meerwerk inhield. Gesteld noch gebleken is, althans het hof heeft dat niet kunnen afleiden uit de stellingen van de curator, dat er een relevant verband zou bestaan tussen de wijziging van de NEN 2990:2012 en het feit dat in rapport III geconstateerd wordt dat er sprake was van meer en andere asbesttoepassingen dan tot dan toe bekend. Daar komt bij dat zonder verdere toelichting van de curator, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom eventuele werklast vermeerderende gevolgen van de wijziging van NEN 2990:2012 (als daarvan sprake zou zijn geweest, wat gelet op de gemotiveerde betwisting door de Gemeente nog niet als vaststaand kan worden aangenomen), voor rekening en risico van de Gemeente zouden moeten komen.
Had [asbestverwijderaar] in beginsel recht op vergoeding van het meerwerk (grieven IIB, III, IVA en IVB)