ECLI:NL:GHSHE:2022:3912

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
20-001370-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake poging tot doodslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van poging tot doodslag. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 15 maanden opgelegd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 1.343,36 toegewezen gekregen, vermeerderd met wettelijke rente. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die heeft verzocht om bevestiging van het vonnis van de rechtbank. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor de poging tot doodslag en heeft zich gerefereerd aan een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte zich schuldig hebben gemaakt aan de poging tot doodslag. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte zich blootstelden aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden door met geschoeide voet tegen het hoofd van het slachtoffer te schoppen.

Het hof heeft de strafmaat van de rechtbank bevestigd en het verweer van de verdediging verworpen. De beslissing van het hof is op 21 oktober 2022 uitgesproken in een openbare zitting.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001370-21
Uitspraak : 21 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 mei 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-220917-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte terzake van:
-feit 1 primair: medeplegen van poging tot doodslag;
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tevens heeft de rechtbank de gehele vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] ten bedrage van € 1.343,36, hoofdelijk toegewezen en heeft deze vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2019 tot de dag der voldoening en heeft ter zake een hoofdelijke schadevergoedingsmaatregel opgelegd met 23 dagen gijzeling bij niet betaling.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de feiten 1 primair en subsidiair en heeft zich gerefereerd aan een bewezenverklaring van de meer subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging en heeft verweren gevoerd betreffende de strafoplegging. De vordering van de benadeelde partij is niet betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust met inbegrip van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft in de kern het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat verdachte van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag en subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling dient te worden vrijgesproken en dat enkel tot een bewezenverklaring van de onder meer subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging kan worden gekomen.
Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat onvoldoende bekend is over de aard van het letsel van aangever waaruit kan worden afgeleid hoe ernstig aangever mishandeld is. Voorts is niet duidelijk of er echt tegen het hoofd is getrapt en niet alleen in de richting van het hoofd van aangever, nu aangever heeft verklaard dat hij zijn hoofd had afgeschermd door zijn armen voor zijn gezicht te houden. Gelet hierop is hooguit sprake geweest van geweld in de zin van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft op pagina 5 van het vonnis – zakelijk weergegeven - overwogen dat niet alleen uit de aangifte van [slachtoffer] maar ook uit de verklaring van de onafhankelijke getuige [getuige] , volgt dat verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] aangever tegen het hoofd hebben geschopt. Dat aangever tegen het hoofd is geschopt volgt tevens uit het door de rechtbank tot bewijs gebezigd bericht van de huisarts waaruit blijkt van letsel aan het hoofd van aangever.
Het hof volgt de rechtbank in deze overwegingen.
De verdediging heeft aangevoerd dat voor zover al tegen het hoofd van aangever zou zijn geschopt er daarbij geen aanmerkelijke kans is geweest dat aangever daardoor zou komen te overlijden dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Aangever heeft immers verklaard boksles te hebben gehad en terwijl hij werd getrapt met zijn armen zijn hoofd te hebben beschermd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft op pagina 3 van het vonnis – zakelijk weergegeven – vooropgesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is. Verdachte en de medeverdachte moeten daarvan eveneens op de hoogte zijn geweest. Door met geschoeide voet meermalen wild tegen het hoofd van aangever te schoppen, hebben beide verdachten zich blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Die kans hebben de verdachten blijkens de uiterlijke verschijningsvorm welbewust aanvaard en op de koop toegenomen.
Het hof volgt de rechtbank in deze overwegingen en verwerpt daarmee het verweer van de verdediging. Aan deze overweging van de rechtbank voegt het hof nog toe dat door verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] niet alleen meermalen wild tegen het hoofd van aangever is getrapt maar ook dat zij dit deden terwijl aangever weerloos op de grond lag. Dat de aangever boksles heeft gehad en met zijn handen zijn hoofd heeft beschermd, zoals de verdediging heeft betoogd, doet aan dit oordeel niet af.
Ten slotte heeft de verdediging nog naar voren gebracht dat mogelijk een derde persoon bij het geweldsincident betrokken is geweest en deze mogelijk het letsel bij aangever kan hebben veroorzaakt. Het hof gaat aan dit verweer voorbij omdat het zijn weerlegging vindt in de door de rechtbank tot bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
Samenvattend is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zich hebben schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op aangever [slachtoffer] en zich daarmee schuldig hebben gemaakt aan het primair ten laste gelegde.
Op te leggen straf
De rechtbank heeft verdachte ter zake medeplegen poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft zich achter dit oordeel geschaard. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met een taakstraf van 240 uren met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf kan worden volstaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft op pagina 5 van het vonnis – zakelijk weergegeven – overwogen dat gelet op de ernst van het feit niet anders gereageerd kan worden dan met oplegging van een gevangenisstraf. In de leeftijd van verdachte ten tijde van het plegen van het feit en de ouderdom van het feit heeft de rechtbank aanleiding gezien een deel van de opgelegde gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
In het hoger beroep is door de verdediging ingebracht een verder ongedateerd behandelplan van de GGZ opgesteld door een psychotherapeut en psycholoog en is ter terechtzitting als deskundige gehoord de sociaal werker van verdachte. Hierin en in hetgeen verder door verdachte omtrent zijn persoonlijke omstandigheden ter terechtzitting naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding een andere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof heeft zich daarbij – ambtshalve – nog afgevraagd of verdachte vanwege zijn kwetsbaarheid als detentie - ongeschikt zou moeten worden aangemerkt, maar is van oordeel dat daarvan niet is gebleken.
Gelet op het vorenstaande wordt het verweer van de verdediging verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 21 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.