ECLI:NL:GHSHE:2022:3903

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
200.307.636_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige na scheiding ouders

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder verzoekt om vervangende toestemming om met haar minderjarige kind, geboren in 2019, te verhuizen naar een andere gemeente en om het hoofdverblijf van het kind bij haar te bepalen. De vader verzet zich hiertegen en stelt dat het hoofdverblijf van het kind bij hem moet blijven. De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf bij de vader zou zijn en dat de moeder uiterlijk op 10 juni 2022 met het kind moest terugverhuizen naar een woonplaats binnen een straal van 20 kilometer van de gemeente waar de vader woont. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de ouders een co-ouderschapsregeling hebben, maar dat de communicatie tussen hen moeizaam verloopt. Het hof heeft de belangen van het kind en de ouders afgewogen en geconcludeerd dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd waarom de verhuizing noodzakelijk is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hoofdverblijf van het kind bij de vader blijft. De behandeling van de zorg- en opvoedingstaken is aangehouden in afwachting van een mediationtraject tussen de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 10 november 2022
Zaaknummer: 200.307.636/01
Zaaknummer eerste aanleg: C /01/372900 /F A RK 21-3286
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.L.H. Ketelings,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.P.M. Mol.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 maart 2022, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op het hoofdverblijf van [minderjarige] , de terug verhuizing van de moeder en de verdeling van de zorg- en contactregeling en de genoemde feestdagen en, opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij haar;
  • haar vervangende toestemming te geven om - met [minderjarige] - te verhuizen naar de gemeente [gemeente] ;
  • een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] één weekend in de veertien dagen van vrijdagmiddag na school of om 16:00 uur tot maandagochtend naar school of 16:00 uur bij de vader verblijft, althans een regeling die het hof juist acht;
  • de verdeling van de feestdagen als volgt vast te stellen:
o Pasen: volgt de weekendregeling;
o Pinksteren: volgt de weekendregeling.
2.1.1.
Ter mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de moeder het beroepschrift verduidelijkt ten aanzien van de verdeling van de feestdagen met dien verstande dat voor wat betreft de overige feestdagen (afgezien van Pasen en Pinksteren) de beschikking waarvan beroep kan worden gevolgd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2022, heeft de vader het hof verzocht het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren en haar verzoeken af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Ketelings;
  • de vader, bijgestaan door mr. Mol;
  • de raad vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de raad d.d. 17 maart 2022, met de mededeling dat de raad geen bemoeienis heeft gehad met dit gezinssysteem.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze relatie is in maart/april 2020 beëindigd. Uit deze relatie van partijen is geboren de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend en de ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.1.1.
[minderjarige] staat sinds zijn geboorte ingeschreven op het adres waar partijen tot aan hun uiteengaan hebben samengewoond, en waar de vader is blijven wonen. Nadat de ouders uit elkaar zijn gegaan verbleef [minderjarige] van dinsdag 16:00 uur tot zaterdag 16:00 uur bij de moeder en van zaterdag 16:00 uur tot dinsdag 16:00 uur bij de vader. Deze regeling is, zo bleek ter mondelinge behandeling bij het hof, met ingang van 30 augustus 2022 gewijzigd. [minderjarige] verblijft op dit moment de ene week van dinsdag 16:00 uur tot vrijdag 16:00 uur en de andere week van dinsdag 16:00 uur tot zondag 16:00 uur bij de moeder. De rest van de tijd verblijft hij bij de vader.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar de gemeente [gemeente] te verhuizen, afgewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de moeder uiterlijk op 10 juni 2022 met [minderjarige] dient (terug) te verhuizen naar een woonplaats binnen een straal van 20 kilometer van [gemeente] .
De rechtbank heeft een verdeling van de zorg- en opvoedtaken vastgesteld in die zin dat [minderjarige] wekelijks van zaterdag 16:00 uur tot dinsdag 16:00 uur bij de vader verblijft en van dinsdag 16:00 uur tot zaterdag 16:00 uur bij de moeder.
Voor zover in hoger beroep voorts nog van belang, heeft de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de Pinkster- en Paasdagen bepaald dat [minderjarige] in de oneven jaren op Eerste Paasdag en op Tweede Pinksterdag bij de moeder en op Tweede Paasdag en op Eerste Pinksterdag bij de vader verblijft, en in de even jaren andersom.
De rechtbank heeft uitsluitend de beslissing met betrekking tot de zorgregeling en de vakantie- en feestdagenregeling (en de kinderalimentatie) uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
De moeder kan zich met deze onderdelen van de bestreden beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het navolgende aan.
De beslissing van de rechtbank om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader te bepalen is onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft onvoldoende oog gehad voor de belangen van [minderjarige] en de situatie na het uit elkaar gaan van partijen, welke situatie al twee jaar bestaat en waarbij [minderjarige] bij zowel de vader als de moeder verblijft. Ten onrechte baseert de rechtbank het oordeel enkel op de huidige inschrijving van [minderjarige] op het adres van de voormalige gezamenlijke woning (waar de vader nu woont) en op het feit dat de vader de toeslagen ten behoeve van [minderjarige] ontvangt.
[minderjarige] verblijft volgens de moeder het overgrote deel van de week (vier van de zeven dagen) bij haar en zij acht het logisch om het hoofdverblijf van [minderjarige] daarop aan te laten sluiten. Daarbij komt dat [minderjarige] al het overgrote deel van zijn leven vier dagen per week in de gemeente [gemeente] verblijft en maar drie dagen per week in [woonplaats] . De moeder ziet zichzelf als de belangrijkste hechtingsfiguur van [minderjarige] nu zij tijdens de relatie van partijen, vanaf de geboorte van [minderjarige] , gedurende 18 uren per dag alle zorgtaken voor haar rekening nam en de vader slechts 6 uur per dag de zorg droeg. Daarnaast regelde zij de afspraken met bijvoorbeeld het consultatiebureau e.d. voor [minderjarige] . De moeder vraagt zich bovendien af of de vader de zorg voor [minderjarige] kan combineren met zijn werk. Zij vermoedt dat de vader veel zorgtaken uitbesteedt aan zijn moeder. De moeder vindt het van groot belang dat de vader [minderjarige] zelf opvoedt.
De moeder begrijpt niet waarom de rechtbank het ter mondelinge behandeling door de raad gegeven advies om een raadsonderzoek te gelasten zonder enige motivering naast zich heeft neergelegd. Zij vindt een raadsonderzoek op dit moment nodig, temeer omdat partijen na de mondelinge behandeling bij de rechtbank geen enkele voortgang hebben geboekt ten aanzien van enige vorm van hulpverlening om hun communicatie te verbeteren.
Verder is de moeder het niet eens met de overwegingen van de rechtbank dat er voor haar geen noodzaak is om te verhuizen naar [woonplaats] , dat de oplossing niet is dat ze zo ver weg is verhuisd als zij heeft gedaan, en dat zij onvoldoende compensatie heeft geboden aan de vader.
De moeder benadrukt dat de regio waar zij nu woont de regio is waar zij haar netwerk heeft, waar haar familie en vrienden dichtbij zijn en waar zij werkt. De worteling van haar en [minderjarige] in de gemeente [gemeente] is volgens haar daarom een gegeven.
Toen de ouders nog een relatie hadden hebben zij ook woningen bekeken in deze regio en de moeder heeft zelfs in oktober 2020 een woning in [plaats] gekocht. Deze koop is niet doorgegaan omdat de vader het ontslag uit de aansprakelijkheid van de moeder ten aanzien van de hypotheek van de gezamenlijke woning in [woonplaats] niet rond kreeg. Volgens de moeder heeft de vader wel degelijk ingestemd met een verhuizing naar de gemeente [gemeente] en de inschrijving van [minderjarige] op een kinderdagverblijf aldaar.
De noodzaak om naar deze regio te verhuizen vloeit volgens de moeder bovendien voort uit de angst voor, en de dreiging die zij ondervond vanuit de vader en zijn familie, in het bijzonder de stiefvader van de vader.
Al tijdens de relatie van de ouders probeerde de stiefvader maar ook de moeder van de vader het leven van de vader en de moeder te controleren. De moeder, alsook haar ouders, hebben de houding van de stiefvader van de vader op een bepaald moment (24 mei 2020) als zeer bedreigend en intimiderend ervaren. Deze situatie bracht de moeder ertoe om bij haar ouders te gaan wonen en van daaruit naar een andere woning te zoeken. De rechtbank heeft ten onrechte deze zorgen van de moeder over de veiligheid van [minderjarige] en haarzelf niet erkend.
Daarbij komt dat de overweging van de rechtbank dat er geen noodzaak voor de moeder was om zo ver weg te verhuizen blijk geeft van een onjuiste voorstelling van de werkelijkheid. De afstand tussen de gemeentegrenzen bedraagt slechts 28 kilometer, aldus de moeder.
Een terugverhuizing is niet in het belang van [minderjarige] en levert naast emotionele, ook praktische en financiële bezwaren op. Het lukt de moeder niet om op een ontspannen manier een moeder te zijn voor [minderjarige] in de omgeving van [woonplaats] . Dit komt omdat de moeder dan steeds de druk van de familie van de vader voelt.
Verder wordt onvoldoende stil gestaan bij het feit dat de vader, gelet op zijn verantwoordelijkheid, ook kan verhuizen. Volgens de moeder hoeft de vader naar eigen zeggen niet dicht bij zijn werk te wonen omdat hij vanuit thuis werkt.
De moeder biedt de vader voldoende compensatie aan. Zij heeft eerder het voorstel gedaan dat de vader drie van de vier weekenden per maand omgang met [minderjarige] heeft en ook heeft zij een uitgebreidere vakantie- en feestdagenregeling voorgesteld.
Tot slot voert de moeder aan dat de rechtbank onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van [minderjarige] bij de vaststelling van de zorg- en contactregeling en de verdeling van vakanties en feestdagen.
3.5.
De vader heeft in het verweerschrift en ter mondelinge behandeling de grieven van de moeder gemotiveerd betwist. De vader voert samengevat aan dat het in het belang van [minderjarige] is dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem wordt bepaald. De ouders hebben ervoor gekozen om in [woonplaats] te gaan wonen en daar [minderjarige] geboren te laten worden. Er zijn geen feiten en omstandigheden die reden zouden kunnen zijn om in het belang van [minderjarige] het hoofdverblijf te wijzigen. De vader vindt dat [minderjarige] bij hem is geworteld. Hij betwist dat hij tijdens de relatie slechts 6 uur per dag de zorg voor [minderjarige] droeg en hij stelt dat huisartsenbezoek en het halen en brengen naar het kinderdagverblijf gelijkelijk tussen partijen was verdeeld. Hij betwist dat de moeder de belangrijkste hechtingsfiguur was. De vader betwist bovendien dat partijen zich (na het uit elkaar gaan) hebben gedragen alsof het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder is.
De vader betwist de stelling van de moeder dat zij uit angst voor hem en zijn stiefvader uit de gezamenlijke woning in [woonplaats] is vertrokken. Er is volgens de vader op 24 mei 2020 van zijn kant noch van de kant van zijn stiefvader intimiderend of bedreigend gehandeld.
Het is de moeder die zonder overleg met hem, met [minderjarige] naar haar ouders is gegaan en daar is gebleven. De vader heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de moeder in [gemeente] of binnen een straal van 20 km rondom [gemeente] diende te gaan wonen en heeft er nooit mee ingestemd dat de moeder in [plaats] en/of [woonplaats] zou gaan wonen. Het is derhalve niet zo dat hij de huidige situatie al twee jaar gedoogt, zoals de moeder ten onrechte stelt.
De moeder kan haar eerder opgebouwde netwerk in [woonplaats] uitbreiden en in [plaats] gaan werken (zoals zij eerder heeft gedaan). Tot slot vindt de vader dat de moeder hem te weinig compensatie biedt.
Het is de wens van de vader dat de moeder zo snel mogelijk verhuist naar een woning in [gemeente] of naar een plaats binnen een straal van 20 km van [gemeente] . Op die manier kunnen de ouders een co-ouderschapsregeling blijven uitvoeren. Deze regeling is niet mogelijk zolang de moeder in [woonplaats] blijft wonen. Een verhuizing van de moeder naar [woonplaats] maakt het aandeel van een van de ouders (wie dat betreft is afhankelijk van de beslissing van het gerechtshof over het hoofdverblijf) in het sociale leven van [minderjarige] tijdens de schoolweken en in de weekenden feitelijk onmogelijk door de afstand.
Omdat niet ter discussie staat dat ieder van de ouders [minderjarige] goed kan verzorgen en opvoeden, er al geruime tijd een co-ouderschapsregeling loopt met een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg en dat op zichzelf goed gaat, is een raadsonderzoek niet nodig, aldus de vader.
De vader werkt thuis, met uitzondering van één dag in de week dat hij naar het kantoor
van zijn werkgever in [plaats] moet. Die dag verblijft [minderjarige] volgens de zorgregeling niet bij de vader. De vader betwist dat hij de zorg van [minderjarige] uitbesteedt aan zijn moeder en zijn stiefvader.
De moeder heeft te weinig of geen oog voor de rol van de vader. Dit blijkt ook uit haar verzoek in het beroepschrift om te bepalen dat hij een weekend per 14 dagen omgang met [minderjarige] zal hebben. De vader verzet zich tegen de door de moeder voorgestelde zorg- en contactregeling omdat op die manier van de gelijkwaardigheid tussen de ouders niets over blijft.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof benoemd dat ieder van de ouders voor zichzelf kiest en de andere ouder geen ruimte gunt wat betreft [minderjarige] . Omdat [minderjarige] over 10 maanden naar school gaat, moet worden bepaald waar hij gaat wonen. Zolang dat niet duidelijk is, kunnen de ouders niet verder met elkaar in overleg over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De raad gunt het de moeder dat zij haar angsten kwijtraakt, opdat er een betere/meer samenwerking tussen de ouders kan ontstaan.
3.7.
Het hof acht zich op grond van de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard, voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor een onderzoek door de raad zoals door de moeder verzocht.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoren ook de geschillen die in de onderhavige procedure voorliggen, te weten:
- de vervangende toestemming aan de moeder om met [minderjarige] te verhuizen;
- het hoofdverblijf van [minderjarige] ;
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken alsmede de verdeling van de Paas- en Pinksterdagen.
Vervangende toestemming verhuizing
3.9.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling van het hof komt het beeld naar voren dat de ouders sterk gericht zijn op hun eigen wensen wat betreft hun woonsituatie en hoe zij hun leven willen inrichten, waardoor zij onvoldoende oog hebben voor wat goed zou zijn voor [minderjarige] . De moeder wil in Limburg blijven omdat zij daar vandaan komt en daar haar netwerk heeft. De vader wil in [gemeente] blijven wonen omdat hij daar is opgegroeid en zijn leven heeft opgebouwd.
Het hof gaat uit van de volgende feiten. De relatie van de moeder en de vader is beëindigd in maart/april 2020. De moeder is met [minderjarige] naar haar ouders in [plaats] gegaan. In juli 2021 heeft zij een woning in [woonplaats] gekocht, waar zij sindsdien woont. [minderjarige] staat sinds zijn geboorte in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres waar partijen tot aan de verbreking van hun relatie hebben samengewoond en waar de vader is blijven wonen.
Partijen hebben na het verbreken van hun relatie een co-ouderschapsregeling afgesproken. [minderjarige] was aanvankelijk van dinsdag 16:00 uur tot zaterdag 16:00 uur bij de moeder en van zaterdag 16:00 uur tot dinsdag 16:00 uur bij de vader. Op dit moment houdt de regeling in dat [minderjarige] de ene week van dinsdag 16:00 uur tot vrijdag 16:00 uur bij de moeder verblijft en de andere week van dinsdag 16:00 uur tot zondag 16:00 uur, en dat [minderjarige] de rest van de tijd bij de vader verblijft.
3.9.2.
De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor haar verhuizing met [minderjarige] toestemming van de vader nodig had.
De moeder verzoekt vervangende toestemming aan de rechter. Bij een dergelijke beslissing dient het hof - conform vaste rechtspraak - alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen. Hoewel het belang van de minderjarige een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige.
Het gaat onder meer om: het recht en belang van de verhuizende ouder om zijn of haar leven opnieuw in te richten, de noodzaak om te verhuizen, de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid, de geboden alternatieven en maatregelen om de verhuizing voor het kind en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren, de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg, de rechten van de andere ouder en het kind op onverminderd contact met elkaar in de eigen vertrouwde omgeving, de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg, de frequentie van het contact tussen het kind en de andere ouder voor en na de verhuizing, de leeftijd van het kind, zijn/haar mening en de mate waarin het kind geworteld is in de omgeving of gewend is aan verhuizingen, en de extra kosten van het contact na de verhuizing.
3.9.3.
Evenals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen, welke overwegingen het hof na eigen weging en waardering tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat aan de moeder geen vervangende toestemming dient te worden verleend om met [minderjarige] te verhuizen naar de gemeente [gemeente] . Het hof zal hierna uitleggen waarom.
3.9.4.
Het ligt op de weg van de moeder om de noodzaak om met [minderjarige] te verhuizen naar de gemeente [gemeente] , tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vader, voldoende te onderbouwen. Hier is de moeder volgens het hof niet in geslaagd. Dat de moeder vanwege angst voor de vader en diens familie niet langer in [gemeente] zelf wil wonen, is invoelbaar, maar zonder deze angst te bagatelliseren is het hof van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij dan niet in de regio rondom de gemeente [gemeente] zou kunnen wonen, vanuit daar haar werkzaamheden kan verrichten en daar haar netwerk verder uit kan breiden.
De moeder heeft in dit verband volstaan met de enkele stelling dat de stiefvader (en de moeder van de vader) al tijdens de relatie van partijen probeerde(n) hun leven te controleren en dat zij, de moeder, de houding van de stiefvader op 24 mei 2020 als zeer bedreigend en intimiderend heeft ervaren (zonder dit te specificeren). Latere incidenten met de stiefvader zijn gesteld noch gebleken. De moeder heeft naar eigen zeggen weliswaar reeds 2,5 jaar hulpverlening, maar zij heeft het hof geen nadere informatie verstrekt over de reden hiervoor alsmede over het verloop van die hulpverlening.
Ook in hoger beroep heeft zij haar beschuldigingen aan het adres (van de familie) van de vader omtrent verstoorde verhoudingen en dreiging niet nader onderbouwd dan wel concreet gemaakt. Haar verklaring ter mondelinge behandeling dat zij (ook) in de omgeving van [woonplaats] niet op een ontspannen manier de moeder kan zijn die [minderjarige] verdient, en daarom niet terug kan keren, heeft zij onvoldoende onderbouwd.
Hoewel het recht van de moeder om haar leven opnieuw vorm te geven rechtens gerespecteerd dient te worden, dienen ook de belangen van [minderjarige] en die van de vader te worden meegewogen.
In dat verband is van belang dat beide ouders na het uiteengaan in het belang van [minderjarige] uitvoering hebben gegeven aan een co-ouderschapsregeling en deze regeling (ondanks de minimale communicatie tussen de ouders) goed verloopt. Deze regeling wordt evenwel, gelet op de afstand tussen hun huidige woonplaatsen, binnen afzienbare termijn moeilijk uitvoerbaar nu [minderjarige] binnen een jaar naar de basisschool gaat. Dat de moeder alternatieven en maatregelen heeft geboden die de verhuizing voor [minderjarige] en de vader in voldoende mate verzachten en/of compenseren, is ook in hoger beroep niet gebleken. De moeder heeft met haar verzoek in het beroepschrift om te bepalen dat [minderjarige] en de vader een weekend per veertien dagen contact met elkaar hebben, onvoldoende oog voor het behoud van de rol van de vader in het leven van [minderjarige] . Weliswaar heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling voorgesteld dat de vader 3 van de 4 weekenden in de maand omgang met [minderjarige] zal hebben alsmede dat er een uitbreiding zal gelden ten aanzien van de vakanties, maar dit is nog steeds niet een zorgregeling waarbij de vader en de moeder een gelijkwaardige rol in [minderjarige] leven blijven houden. De vader zal dan de doordeweekse contacten met [minderjarige] moeten missen, terwijl die doordeweekse contacten van groot belang zijn als [minderjarige] naar de basisschool gaat.
Alles in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de wens en het belang van de moeder om terug te keren naar haar omgeving waar zij is opgegroeid, niet opwegen tegen de belangen van [minderjarige] en de vader om het frequente contact met elkaar te blijven behouden. Het hof zal de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek van de moeder om vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen naar de gemeente [gemeente] , dan ook bekrachtigen.
Hoofdverblijfplaats
3.10.
Ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] overweegt het hof als volgt.
3.10.1.
Gelet op artikel 1:253a lid 1 juncto lid 2, aanhef en sub b, BW neemt de rechter bij een geschil omtrent de vraag bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats dient te hebben een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.10.2.
In het voorafgaande heeft het hof, met de rechtbank, geoordeeld dat het verzoek van de moeder om met [minderjarige] te mogen verhuizen, dient te worden afgewezen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank tevens bepaald dat de moeder uiterlijk op 10 juni 2022 met [minderjarige] dient (terug) te verhuizen naar een woonplaats binnen een straal van 20 kilometer van [gemeente] . Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de moeder desgevraagd meegedeeld dat zij niet van plan is aan dit gebod te voldoen.
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder door zonder toestemming van de vader met [minderjarige] te verhuizen en niet met [minderjarige] te willen terugverhuizen, onvoldoende oog voor de belangen van [minderjarige] en de vader en laat zij haar eigen belang ten onrechte prevaleren. Partijen hebben na het beëindigen van de relatie in maart/april 2020 een zorgregeling afgesproken, en uitgevoerd, waarbij de vader een substantieel deel van de zorgtaken op zich neemt: [minderjarige] verblijft al lange tijd vier dagen per week bij de moeder in de gemeente [gemeente] en drie dagen per week bij de vader in [woonplaats] . Deze regeling is evenwel niet meer uitvoerbaar wanneer [minderjarige] over circa 7 maanden naar school gaat (en de moeder blijft wonen waar ze nu woont). Dit alles maakt dat het hof, met de rechtbank maar op andere gronden, tot het oordeel komt dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader dient te zijn. Het hof neemt bij deze beslissing in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling niet is gebleken dat de zorg voor [minderjarige] bij de vader niet in goede handen is. De stelling van de moeder dat de moeder zichzelf als de belangrijkste hechtingsfiguur van [minderjarige] ziet nu zij tijdens de relatie van partijen 18 uur per dag alle zorgtaken voor haar rekening zou hebben genomen en daarbuiten ook de afspraken met bijvoorbeeld het consultatiebureau e.d. voor [minderjarige] zou hebben geregeld, is niet alleen gemotiveerd betwist door de vader maar evenmin doorslaggevend. Het hof vindt voor dit oordeel van belang dat de vader sedert partijen uit elkaar zijn een groot deel van de tijd voor [minderjarige] zorgt en een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] speelt, alsook dat de tussen partijen geldende zorgregeling goed loopt. Dat de moeder zich afvraagt of de vader de zorg voor [minderjarige] kan combineren met zijn werk, en dat zij vermoedt dat de vader veel zorgtaken uitbesteedt aan zijn moeder, brengt het hof, wat er hiervan overigens ook zij, niet tot een ander oordeel.
Het hof oordeelt op grond van het voorgaande dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader dient te worden bepaald. Dit oordeel van het hof houdt tevens in dat het bevel tot terugverhuizing van de moeder niet meer aan de orde is. Het hof zal de beschikking op dit punt dan ook vernietigen.
Zorgregeling
3.11.1.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.11.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.11.3.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat partijen bereid zijn om in het nog lopende mediationtraject te komen tot een reorganisatie van het ouderschap en het vastleggen van een zorg- en contactregeling, nadat is beslist op de verzoeken van de moeder in hoger beroep om haar alsnog vervangende toestemming te geven om met [minderjarige] naar de gemeente [gemeente] te verhuizen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] alsnog bij haar te bepalen. Partijen zullen derhalve hun geschillen met betrekking tot de verdeling van de zorgtaken, alsook de problemen in de communicatie met elkaar onder begeleiding van een mediator bespreken en proberen op te lossen. Daarbij zal ook de verdeling van de feestdagen, voor zover deze partijen nog verdeeld houdt, worden betrokken.
Het hof zal om die reden de behandeling van de zaak op dit punt aanhouden voor de duur van zes maanden in afwachting van het verloop van het mediationtraject, met het verzoek aan partijen om het hof tijdig voor de pro-formadatum over het verloop van de mediation te informeren. Het hof gaat ervan uit dat partijen zich in het belang van [minderjarige] ten volle zullen inzetten.
3.12.
Op grond van het vorenstaande beslist het hof als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2021, voor zover het betreft het bevel aan de moeder om uiterlijk op 10 juni 2022 met [minderjarige] (terug) te verhuizen naar een woonplaats binnen een straal van 20 kilometer van [gemeente] ;
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 10 december 2021, voor zover het betreft het hoofdverblijf van [minderjarige] en het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar de gemeente [gemeente] te verhuizen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van de zaak op het punt van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, en de verdeling van de feestdagen voor zover deze partijen nog verdeeld houdt, aan tot 20 mei 2023 pro forma;
bepaalt dat partijen het hof uiterlijk op 20 mei 2023 schriftelijk zullen informeren omtrent de afloop van de mediation en de gevolgen die zij daaraan wensen te verbinden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.D.M. Lamers en P.M.M. Mostermans en is op 10 november 2022 uitgesproken in het openbaar door E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.