ECLI:NL:GHSHE:2022:3830

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
20-001734-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake bedreiging en diefstal met braak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 mei 2018. De verdachte, geboren in 1964, was in hoger beroep gegaan tegen een veroordeling voor bedreiging en meerdere diefstallen met braak. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan de verdachte in hoger beroep verzocht om vrijspraak. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de feiten en omstandigheden in overweging heeft genomen. De verdachte werd beschuldigd van het bedreigen van [benadeelde 3] met de dood en brandstichting, alsook van diefstal met braak in woningen van [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 4]. Het hof heeft vastgesteld dat de bedreigingen door de verdachte zijn geuit in een context van een conflict met [benadeelde 3], en dat deze uitingen voldoende ernstig waren om als bedreiging te worden gekwalificeerd. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat er DNA-sporen van de verdachte zijn aangetroffen op de plaatsen van de inbraken, wat zijn betrokkenheid bij deze feiten bevestigde. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Tevens is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot schadevergoeding toegewezen, terwijl de vordering van [benadeelde 2] niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001734-18
Uitspraak : 1 november 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 14 mei 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-215511-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
  • ‘Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting’ (
  • ‘Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ (
  • ‘Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ (
  • ‘Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ (
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 397,73, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] voor wat betreft het meer gevorderde aan materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en heeft de vordering voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding afgewezen.
Ten slotte heeft de rechtbank de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis tijdig hoger ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte met in achtneming van de overschrijding van de redelijke termijn zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] integraal zal toewijzen voor wat betreft de gevorderde materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Met betrekking tot de door [benadeelde 1] gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de advocaat-generaal erop gewezen dat er ook bij vermogensdelicten ruimte is om deze toe te kennen en hij zich dienaangaande refereert aan het oordeel van het hof.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Voorts is een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten slotte is verweer gevoerd tegen (onderdelen van) de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 april 2017 te 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, [benadeelde 3] heeft bedreigd met
- enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en/of goederen ontstaat, en/of
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of
- zware mishandeling, en/of
- brandstichting,
door die [benadeelde 3] dreigend de woorden toe te voegen: “Dan maar dood, daar heb ik schijt aan, neem ik jou wel mee” en/of “Dan had ik jou kei kapot gestoken aan die bar” en/of “Kankerkiet in de brand met jou erbij, met jou erin”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2.
hij op of omstreeks 26 januari 2017 te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (gelegen aan [adres 2] ) heeft weggenomen sieraden, in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming door de sponning van het draaivalraam te breken als gevolg waarvan de ruit kapot ging en/of (vervolgens) een gat in de ruit te maken en/of (vervolgens) het draaivalraam te ontsluiten en te openen.
3.
hij op of omstreeks 23 januari 2017 te Waalre met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (gelegen aan [adres 3] ) heeft weggenomen sieraden, in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming door (met een breekvoorwerp) een raam te vernielen en/of te forceren en/of (vervolgens) de woning door de gemaakte opening binnen te gaan.
4.
hij op of omstreeks 23 maart 2017 te Son en Breugel met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (gelegen aan [adres 4] ) heeft weggenomen sieraden, in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming door (met een breekvoorwerp) een raam te vernielen en/of te forceren en/of (vervolgens) de woning door de gemaakte opening binnen te gaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij omstreeks 9 april 2017 in Nederland, [benadeelde 3] heeft bedreigd met
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- brandstichting,
door die [benadeelde 3] dreigend de woorden toe te voegen: “Dan maar dood, daar heb ik schijt aan, neem ik jou wel mee” en “Dan had ik jou kei kapot gestoken aan die bar” en “Kankerkiet in de brand met jou erbij, met jou erin”.
2.
hij op 26 januari 2017 te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan [adres 2] heeft weggenomen sieraden, toebehorende aan [benadeelde 1] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak door de sponning van het draaivalraam te breken als gevolg waarvan de ruit kapot ging en vervolgens een gat in de ruit te maken en vervolgens het draaivalraam te ontsluiten en te openen.
3.
hij op 23 januari 2017 te Waalre met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan [adres 3] heeft weggenomen sieraden, toebehorende aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak door een raam te vernielen en vervolgens de woning door de gemaakte opening binnen te gaan.
4.
hij op 23 maart 2017 te Son en Breugel met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan [adres 4] heeft weggenomen sieraden, toebehorende aan [benadeelde 4] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak door (met een breekvoorwerp) een raam te vernielen en vervolgens de woning door de gemaakte opening binnen te gaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Ten aanzien van feit 1 (bedreiging van [benadeelde 3] )
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 11 april 2017 (dossierpagina 62 tot en met 65), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde 3] :
Ik doe aangifte van bedreiging. Ik ben van mening dat de verdachte zijn bedreigingen werkelijk ten uitvoer zal brengen. Ik doe aangifte tegen mijn ex-partner genaamd [verdachte] [
het hof begrijpt hier en hierna telkens: [verdachte]]. [verdachte] bedreigt mij omdat hij wil dat ik bij hem blijf. Hij wil mij bang maken en dat is hem voor nu redelijk gelukt.
Afgelopen zondag 9 april 2017 was ik die nacht op stap in ’s-Hertogenbosch. Ik was op stap met een vriendin en een vriend genaamd [betrokkene 1] . In café [café] zag ik de broer van [verdachte] . Ik dacht al meteen dit gaat [verdachte] natuurlijk weer horen en zal ik het wel weer te verduren krijgen. Op 10 april 2017 hoorde ik dat [verdachte] naar onze zoon [betrokkene 2] belde. Ik hoorde dat [verdachte] over [betrokkene 1] sprak. Ik nam de telefoon over en dit gesprek heb ik opgenomen. Het werd een heftig gesprek en op het eind van het gesprek zei hij nogmaals, ik vermink jou, ik verbrand jou. Ik heb toen de verbinding verbroken.
Ik denk dat het tussen 22.30 en 23.00 uur was die avond en ik hoorde een vreselijk gebonk op het raam. Tot 3 keer toe. Ik schrok mij wezenloos en ik rende naar de keuken en keek naar buiten. Ik zag dat [verdachte] wegrende. Ik heb vervolgens 112 gebeld en de politie is toen bij mij geweest. Ik heb meteen mijn rolluiken gesloten en ik ben vervolgens naar bed gegaan.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 oktober 2017 (dossierpagina 79A tot en met 79AA), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op maandag 9 oktober 2010 werd door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een dvd met een geluidsopname beluisterd. Het betrof twee opnames van 10 april 2017. Gesprek van 39:10 minuten tussen [verdachte] [
het hof begrijpt: de verdachte, [verdachte]] en [benadeelde 3] [
het hof begrijpt: [benadeelde 3]]
03:15 [verdachte] : Jij gaat met een junk mee, maakt mij boos.
03:36 [verdachte] : Dan maar dood, daar heb ik schijt aan, neem ik jou wel mee.
16:00 [verdachte] : Jij hebt veel geluk gehad dat ik zaterdag niet bij [naam] (fonetisch) ben geweest. Dan had ik jou kei kapot gestoken aan die bar.
26:08 [verdachte] : Wie niet kan horen moet maar voelen, ik geef er toch niks om, ben op de vlucht.
26:24 [verdachte] : Jij en die lange, jij en die lange, jij en die lange komen aan de beurt.
35:40 [verdachte] : Gaat niet over Kankerkiet. Kankerkiet in de brand met jou erbij, met jou erin.
39:10 Einde gesprek.
3.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 april 2018.
Ik zal het best gezegd hebben wat in de dagvaarding staat op 10 april 2017 tijdens het telefoongesprek met [benadeelde 3] [
het hof begrijpt: [benadeelde 3]].
Ten aanzien van feit 2 (diefstal met braak te Heeswijk-Dinther)
4.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 27 februari 2017 (dossierpagina 96 tot en met 100, inclusief de goederenbijlage), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde 1] :
Plaats delict: [adres 2] , binnen de gemeente Bernheze.
Ik ben de eigenaar van de woning gelegen aan [adres 2] . Op 26 januari 2017 omstreeks 11.15 uur hebben mijn vrouw en ik de woning verlaten. De woning heb ik in het geheel afgesloten en in een goede toestand achtergelaten. Op donderdag 26 januari 2017, omstreeks 11.40 uur kwamen wij terug bij onze woning. Bij terugkomst zag ik dat het raam van de slaapkamer open stond. Ik zag dat ook de ruit van dit raam kapot was geslagen. Ik zag een aantal scherven op de grond liggen. Ik zag dat er sieraden waren ontvreemd. Ik zag dat op het raamkozijn een spatje bloed zat. Dit was ter hoogte van het gat van de ruit. Ook op de vloer lag een spatje bloed. Dit was ook ter hoogte van het raam. Dit is niet van ons afkomstig. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Korte opmerking verbalisant:
Op donderdag 26 januari 2017 waren wij ter plaatse bij een inbraak in een woning gelegen aan [adres 2] . Wij zagen dat het raam van de slaapkamer, welke is gelegen aan de achterzijde van de woning, was kapot geslagen. Wij zagen dat dit raam ongeveer 1,5 meter lang was en ongeveer 80 centimeter breed. Wij zagen dat er glasscherven op de grond lagen aan de binnenzijde van de woning. Wij zagen dat er ter hoogte van het ingeslagen raam een druppel bloed op de grond lag. Wij, verbalisanten hebben de technische recherche in kennis gesteld.
5.
Het proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 31 januari 2017 (dossierpagina 101 tot en met 103), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op 27 januari 2017 te 09.45 uur werd door mij een forensisch onderzoek verricht in verband met een gekwalificeerde diefstal uit een woning, gepleegd op 26 januari 2017 tussen 11.15 uur en 11.40 uur. Het onderzoek is verricht in en om een woning gelegen aan [adres 2] , gemeente Bernheze. In de achtergevel zag ik een gat in de ruit van een draaivalraam ter hoogte van de raamboom aan de binnenzijde. Tijdens het onderzoek in de woning zag ik vanuit voornoemde slaapkamer op het kozijn van het draaivalraam ter hoogte van het gat in de ruit een roodkleurige op bloed gelijkende substantie. De op bloed gelijkende substantie werd door mij met een wattenstaafje veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van een Spoor Identificatie Nummer (SIN) AAEY3001NL. De op bloed gelijkende substantie werd met de Tetra-base test positief getest als zijnde bloed. Voornoemd wattenstaafje met bloed zal worden opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut te ‘s-Gravenhage.
Er werd in de sponning van het draaivalraam in de achtergevel van de woning gebroken waardoor de ruit kapot ging. In deze ruit werd ter hoogte van voornoemde indruk een gat gemaakt. Door dit gat kon vanaf de buitenzijde de raamboom aan de binnenzijde worden bediend. Het draaivalraam werd ontsloten en geopend waardoor er toegang tot de woning werd verkregen.
6.
Een deskundigenverslag in de zin van artikel 344, eerste lid en onder 4, van het Wetboek van Strafvordering, te weten het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 9 maart 2017 (dossierpagina 107 tot en met 112, inclusief bijlage) opgemaakt door de NFI-deskundige ing. S. Redeker en voor zover inhoudende:

Resultaten

SIN AAEY3001NL#01, bloed. DNA-profiel van één man. Celmateriaal kan afkomstig zijn van [verdachte] , Matchkans: kleiner dan één op één miljard. DNA profielcluster: 1951.

DNA profielcluster: 1951.

DNA-identiteitszegel AAEY3001NL#01;
Onderzoeksmateriaal: bloedspoor;
Matchkans DNA-profiel: kleiner dan één op één miljard;
Opname DNA- databank: 8 maart 2017;
Onderzoeksmateriaal: een referentiemonster bloed van [verdachte] , geboren [geboortedag] 1964 [
het hof begrijpt: [verdachte] , de verdachte];
Opname DNA-databank: 7 april 1998.
Ten aanzien van feit 3 (diefstal met braak te Waalre)
7.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 15 februari 2017 (dossierpagina 114 tot en met 117), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde 2] :
Op 23 januari 2017 omstreeks 14.15 uur hebben wij onze woning, gelegen aan [adres 3] , intact en geheel afgesloten achtergelaten. Omstreeks 16.00 uur, kwamen wij terug bij onze woning en wij zagen direct dat er was ingebroken en dat er spullen waren weggenomen. Wij zagen dit omdat de
kledingkasten allemaal overhoop waren gehaald en omdat al onze sieraden weggenomen waren. Onze slaapkamer op de begane grond was geheel doorzocht. Op mijn kantoor aan de achterzijde van de woning zag ik dat er een raampje uit het kozijn was gehaald. Het hele kozijn en raam waren vernield. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
8.
Het proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 25 januari 2017 (dossierpagina 118 tot en met 120), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 24 januari 2017 werd door mij een forensisch onderzoek verricht in verband met een diefstal, gepleegd tussen 23 januari 2017 te 14.15 uur en 23 januari 2017 te 16.00 uur, uit een woning in en om een woning op het adres [adres 3] .
Tijdens het ingestelde onderzoek werd door mij het navolgende bevonden en waargenomen: Ik zag dat in de onderste rij ruiten van de dakkapel de derde ruit verbroken was. Vermoedelijk werd er met een voor mij onbekend gebleven voorwerp gewrikt in de sponning van het raam. Het dubbelglas werd verbroken en uit het raamkozijn verwijderd. In de kleedruimte van de ouderslaapkamer zag ik op de kastdeur, naast de raampartij, vermoedelijk bloed zitten. Dit bloed werd door mij bemonsterd ten behoeve van biologische DNA-onderzoek. De bemonstering werd veiliggesteld en voorzien van SIN AAIR8416NL. Deze sporen werden voor nader onderzoek veiliggesteld.
9.
Een deskundigenverslag in de zin van artikel 344, eerste lid en onder 4, van het Wetboek van Strafvordering, te weten het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 16 maart 2017 (dossierpagina 124 tot en met 130, inclusief bijlage) opgemaakt door de NFI-deskundige ing. S. Tuinman en voor zover inhoudende:

Resultaten

SIN AAIR8416NL#01, bloed. DNA-profiel van één man. Celmateriaal kan afkomstig zijn van [verdachte] . Matchkans: kleiner dan één op één miljard. DNA-profielcluster 1951.

DNA-profielcluster 1951.

DNA-identiteitszegel: AAIR8416NL#01;
onderzoeksmateriaal: bloedspoor;
matchkans DNA-profiel: kleiner dan één op één miljard;
opname DNA-databank: 14 maart 2017;
onderzoeksmateriaal: een referentiemonster bloed van [verdachte] , geboren [geboortedag] 1964 [
het hof begrijpt: [verdachte] , de verdachte];
opname DNA-databank: 7 april 1998.
Ten aanzien van feit 4 (diefstal met braak te Son en Breugel)
10.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 1 april 2017 (dossierpagina 132 tot en met 137, inclusief goederenbijlage), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde 4] en aanvullende gegevens verstrekt door verbalisant [verbalisant 5] :
(verklaring aangever [benadeelde 4] )
Op 23 maart 2017 omstreeks 11.50 uur heeft mijn vrouw onze woning als laatste verlaten. Mijn vrouw heeft onze woning gesloten en onbeschadigd achtergelaten. Omstreeks 13.50 uur kwam ik thuis. Op de slaapkamer zag ik dat de kasten open stonden, spullen op de grond lagen en het raam open stond. Ik zag dat de dader of daders met een breekvoorwerp het raam en de sponning hadden verbroken. Er zijn veel sieraden weggenomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
(aanvullende gegevens verstrekt door verbalisant [verbalisant 5] )
Op 23 maart 2017 te 15:00 uur kwam ik ter plaatse van het misdrijf op de locatie [adres 4] . Ik zag dat de dader aan de achterzijde van de woning een openslaand raam had opengebroken middels een breekvoorwerp in de sponning van het glas. Ik zag dat het raam zeer schoon was en dat er een veeg op het raam zat wat mij inziens leek op een vette afdruk afkomstig van huidcontact met het glas. Ik hoorde dat de eigenaar van de woning zei dat deze afdruk absoluut afkomstig moet zijn van een dader. Ik zag dat de dader zich via het opengebroken raam toegang had verschaft tot de slaapkamer van de benadeelde.
11.
Het proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 25 maart 2017 (dossierpagina 148 tot en met 149), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 25 maart 2017 te 13.28 uur werd door mij van een door de plaatselijke politie veiliggestelde ruit van dubbel glas biologische sporen veiliggesteld. Dit in verband met een diefstal uit een woning, gepleegd op 23 maart 2017. Het onderzoek is verricht op het adres [adres 4] . Ik zag in de gang van de woning een verbroken ruit staan. Op de ruit werd een vettige substantie aangetroffen. Door mij werd deze substantie bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van biologische sporen (epitheel). De bemonstering werd veiliggesteld en voorzien van S(poor) I(dentificatie) N(ummer) AAEY3011NL. De daarvoor in aanmerking komende sporen/sporendragers zullen zo spoedig mogelijk voor vervolgonderzoek(en) worden aangeboden bij de daarvoor bestemde instanties.
De volgende sporen/stukken van overtuiging werden in het belang van de bewijsvoering en/of nader onderzoek veiliggesteld:
Biologisch spoor SIN : AAEY3011NL
Spooromschrijving : epitheel
Plaats veiligstellen : op veiliggestelde, verbroken ruit van inklimraam slaapkamer.
12.
Een deskundigenverslag in de zin van artikel 344, eerste lid en onder 4, van het Wetboek van Strafvordering, te weten het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 10 mei 2017 (dossierpagina 153 tot en met 159, inclusief bijlage) opgemaakt door de NFI-deskundige A.I. Berghout MSc en voor zover inhoudende:

Resultaten

SIN AAEY3011NL#01, epitheel. DNA-profiel van één man. Celmateriaal kan afkomstig zijn van [verdachte] . Matchkans: kleiner dan één op één miljard. DNA-profielcluster 1951.

DNA-profielcluster 1951.

DNA-identiteitszegel: AAEY3011NL#01;
onderzoeksmateriaal: een bemonstering;
matchkans DNA-profiel: kleiner dan één op één miljard;
opname DNA-databank: 8 mei 2017;
onderzoeksmateriaal: een referentiemonster bloed van [verdachte] , geboren [geboortedag] 1964 [
het hof begrijpt: [verdachte] , de verdachte];
opname DNA-databank: 7 april 1998.
Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bijzondere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De verdediging heeft allereerst bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van de onder 1 tenlastegelegde bedreiging van [benadeelde 3] .
Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte weliswaar heeft erkend de ten laste gelegde dreigende woorden tegen [benadeelde 3] gezegd te hebben, maar dat hij deze woorden heeft gezegd in een conflictsituatie aangezien zij – tijdens de detentie van de verdachte – vreemd was gegaan, hetgeen de verdachte tot wanhoop dreef. [benadeelde 3] kende de verdachte dusdanig goed dat zij niet onder de indruk kan zijn geweest van de door hem geuite dreigementen, zodat niet is voldaan aan het vereiste dat de bedreigingen van dien aard zijn geweest – en onder zodanige omstandigheden zijn geuit – dat daardoor bij [benadeelde 3] de redelijke vrees kon ontstaan dat de dreigementen zouden worden uitgevoerd. Bovendien heeft [benadeelde 3] een ter terechtzitting van het hof overgelegde verklaring getekend waarin zij dit ook zelf erkent, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde stelt het hof voorop dat – om tot een bewezenverklaring van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of een bedreiging met brandstichting te komen – is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen of zich geconfronteerd zou kunnen zien met brandstichting door de verdachte.
Voorts is vereist dat het opzet van de verdachte zowel is gericht op het daadwerkelijk op de hoogte raken van de bedreiging door de bedreigde als op het ontstaan van voormelde vrees bij de bedreigde. Daarvoor is niet vereist dat het opzet van de verdachte ook is gericht op het ten uitvoer leggen van de bedreiging.
Evenmin is daartoe – anders dan door de verdediging is gesuggereerd – vereist dat bij de bedreigde daadwerkelijk vrees is ontstaan. Het is voldoende dat de bedreiging in het algemeen geschikt is om de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen. De beoordeling of sprake is van vrees bij de bedreigde is daarmee geobjectiveerd.
Toepassing
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte de volgende woorden aan [benadeelde 3] heeft toegevoegd:
  • “Dan maar dood, daar heb ik schijt aan, neem ik jou wel mee”;
  • “Dan had ik jou kei kapot gestoken aan die bar”;
  • “Kankerkiet in de brand met jou erbij, met jou erin”.
Door de verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 april 2018 erkend dat hij deze woorden best richting [benadeelde 3] zal hebben gebruikt.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze uitingen ook moeten worden aangemerkt als bedreigingen in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het hof is van oordeel dat voormelde uitlatingen van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting opleveren en dat verdachte ook opzet (minst genomen in voorwaardelijke zin) heeft gehad op het ontstaan van redelijke vrees bij haar.
Dit blijkt naar het oordeel van het hof uit de door de verdachte gekozen bewoordingen die in het algemeen naar hun aard geschikt zijn om de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid, in casu door middel van enig misdrijf tegen het leven gericht en/of brandstichting, teweeg te brengen. Het hof acht derhalve redelijkerwijs voorstelbaar dat de [benadeelde 3] , zoals zij zelf ook in haar aangifte onder woorden heeft gebracht, zich hierdoor bedreigd heeft gevoeld.
Bovendien vindt deze conclusie steun in de omstandigheid dat [benadeelde 3] in haar aangifte heeft verklaard dat zij verwachtte dat de verdachte zijn bedreigingen ook daadwerkelijk ten uitvoer zou leggen en uit het feit dat zij zich wezenloos schrok toen de verdachte diezelfde avond meermalen op haar ramen bonkte en zij vervolgens – meteen nadat hij wegrende – 112 heeft gebeld.
Dat de bedreigingen zouden zijn geuit in het kader van een ruzie doet daar – bezien tegen de achtergrond van voormelde omstandigheden – niet aan af.
Evenmin acht het hof op grond van de door de verdediging overgelegde verklaring van [benadeelde 3] aannemelijk geworden dat geen sprake zou zijn geweest van een strafbare bedreiging en dat [benadeelde 3] alles ‘overtrokken’ zou hebben. Zij heeft destijds immers een duidelijke verklaring afgelegd in haar aangifte en de tussen haar en de verdachte veranderde of verbeterde verhoudingen anno 2022 brengen nog niet met zich dat destijds – meer dan vijf jaar geleden – geen sprake is geweest van een strafbare bedreiging.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak van feit 1 strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 tenlastegelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting, heeft gepleegd.
Bijzondere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde
Voorts is door de verdediging vrijspraak bepleit van de aan hem tenlastegelegde woninginbraken in Heeswijk-Dinther (feit 2), Waalre (feit 3) en Son en Breugel (feit 4).
Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat deze inbraken niet door de verdachte gepleegd zijn. Weliswaar zijn op de desbetreffende plaatsen delict bloedsporen (feit 2 en feit 3) en huidepitheel (feit 4) aangetroffen waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van de verdachte, maar de aangetroffen sporen zijn niet aan te merken als dadersporen en aanvullend bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte ontbreekt. Het alternatieve scenario dat door de verdachte naar voren is gebracht, inhoudende dat voormelde sporen door derden op de respectievelijke plaatsen delict gedeponeerd zijn, is geen onwaarschijnlijk scenario, nu bloed en huidepitheel bewaard, verplaatst en “geplant” kunnen worden. De verdachte heeft naar de mening van de verdediging voldoende aannemelijk gemaakt dat dit hem is overkomen. Hij heeft dit scenario immers van meet af aan – en consequent – naar voren gebracht in zijn verhoren. Bovendien had hij een conflict met [betrokkene 3] . [betrokkene 3] was lid van motorclub [motorclub] en de verdachte is meermalen slaags geraakt met hem en met andere leden van die motorclub. Daarbij is bloed van de verdachte gevloeid, hetgeen de herkomst van de sporen zou kunnen verklaren.
Ter onderbouwing daarvan is een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 september 2020 door de politie opgemaakt. Daarin wordt de jarenlange problematiek tussen de verdachte en [betrokkene 3] bevestigd. Bovendien blijkt daaruit van een mutatie van september 2016, waarin een buurtbewoonster melding heeft gemaakt van een handgemeen tussen [betrokkene 3] en de verdachte.
Ten slotte is het bloed niet telkens aangetroffen op plaatsen waar dat te verwachten valt bij een inbraak – zoals op of in de buurt van een kapot raam – maar juist op andere plaatsen, aldus de verdediging.
Ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen in de eerste plaats vast dat de tenlastegelegde inbraken hebben plaatsgevonden. Dit wordt door de verdediging ook niet weersproken.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het de verdachte is geweest die deze inbraken heeft gepleegd. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
Bij de inbraken in Heeswijk-Dinther (feit 2) en Waalre (feit 3) is bloed aangetroffen, waarvan het DNA-profiel telkens (met een matchkans die kleiner is dan één op één miljard) overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. Bij de inbraak in Son en Breugel (feit 4) is huidepitheel aangetroffen, waarvan het DNA-profiel eveneens (met een matchkans die kleiner is dan één op één miljard) overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat hier telkens sprake is van sporen die delictgerelateerd zijn en dus zijn aan te merken als ‘daderspoor’.
  • Bij de inbraak te Heeswijk-Dinther (feit 2) is een bloedspoor aangetroffen ter hoogte van het gat in de ruit dat door de inbreker(s) gemaakt is, zodat dit spoor delictgerelateerd is en als daderspoor kan worden aangemerkt.
  • Bij de inbraak te Waalre (feit 3) is een bloedspoor aangetroffen op de kastdeur in de kleedruimte van de ouderslaapkamer, welke kamer volgens aangever geheel door de inbreker(s) is doorzocht. Ook hier is daarom sprake van een delictgerelateerd spoor dat als daderspoor kan worden aangemerkt.
  • Bij de inbraak te Son en Breugel (feit 4) is huidepitheel aangetroffen op een stuk glas, afkomstig van het door de inbreker(s) vernielde raam. Ook dit spoor is daarom delictgerelateerd en kan als daderspoor worden aangemerkt.
Bovendien zijn alle voormelde sporen aangetroffen in of aan woningen waarvan de eigenaren (aangevers) telkens hebben verklaard de desbetreffende woning afgesloten en intact (zonder schade) te hebben achtergelaten.
Ten slotte zijn de sporen aangetroffen op niet-verplaatsbare objecten, te weten op onderdelen van vernielde ruiten (feit 2 en feit 4) en op een kastdeur (feit 3).
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, mag van de verdachte een verklaring worden verlangd voor de aanwezigheid van de aangetroffen bloedsporen en het huidepitheel waarvan het daaruit verkregen DNA-profiel telkens overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. Temeer nu deze sporen op verschillende plaatsen en op verschillende data zijn aangetroffen.
Voor het door de verdediging hiertegenover gestelde alternatieve scenario, inhoudende dat deze sporen door [betrokkene 3] en/of (andere leden van) motorclub [motorclub] “geplant” zou(den) zijn op de verschillende plaatsen delict, is naar het oordeel van het hof geen begin van aannemelijkheid.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 30 juni 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij verschillende keren en op verschillende plaatsen is mishandeld door [betrokkene 3] en/of (andere) leden van [motorclub] . Hij kon geen antwoord geven op de vraag op welke plaatsen de mishandelingen hebben plaatsgevonden, hij kon zich enkel herinneren dat dit een keer voor de deur van [betrokkene 3] was geweest en een keer bij de MacDonalds in Son. Hij is die keren niet bewusteloos geraakt. Hij heeft zelf niet gezien dat er bloed werd meegenomen, er zijn wel kledingstukken achtergebleven. Hij heeft echter ook niet gezien dat deze werden meegenomen. Na de mishandelingen is hij niet naar het ziekenhuis geweest voor behandeling en heeft hij ook geen aangifte gedaan.
Het hof heeft in hoger beroep naar aanleiding van dit verweer van de verdediging een aanvullend proces-verbaal van bevindingen laten opmaken betreffende – onder meer – de mutaties van geweldsincidenten en/of confrontaties tussen de verdachte enerzijds en [betrokkene 3] en/of (andere leden van) motorclub [motorclub] anderzijds. Uit dit aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 september 2020 [2] blijkt bij voormeld onderzoek dat slechts één geweldsmutatie naar voren kwam, waarbij [betrokkene 3] juist klappen zou hebben gekregen van de verdachte.
In het onderliggende proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 september 2020 [3] en het bijbehorende mutatierapport is opgenomen: “overigens vandaag buurtbewoonster gesproken die mij vertelde dat [betrokkene 3] door [verdachte] in elkaar geslagen was”. Zij verklaart echter niet over een situatie waarin (ook) de verdachte klappen gehad zou hebben en zij verklaart evenmin over andere personen – van bijvoorbeeld motorclub [motorclub] – die daarbij betrokken zouden zijn geweest. Het aanvullend verrichte onderzoek biedt dus geen aanknopingspunten voor een begin van aannemelijkheid voor het alternatieve scenario van de verdachte. Voorts laat de aard van de aangetroffen sporen zich moeilijk rijmen met hetgeen de verdachte heeft verklaard. Bij de woninginbraak in Heeswijk-Dinther spreekt de politie over een druppel of een spat bloed die is aangetroffen. Bij de woning in Son en Breugel is sprake van een veeg die lijkt op een vette afdruk afkomstig van huidcontact. Een en ander laat zich moeilijk verklaren op grond van hetgeen de verdachte heeft verklaard, namelijk dat zijn bloed of huidepitheel op kleding is achtergebleven en hiermee de sporen bij de tenlastegelegde inbraken zouden zijn aangebracht.
Gelet op het vorengaande gaat het hof voorbij aan het door de verdachte gestelde alternatieve scenario en verwerpt het hof het tot vrijspraak van feiten 2, 3 en 4 strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen. Het hof acht dan ook acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde inbraken heeft gepleegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

en
bedreiging met brandstichting.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 4 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de verdachte voornemens is een delictvrije toekomst op te bouwen. Hij werkt en wordt begeleid door een medewerker van ‘Bureau Nazorg ex-gedetineerden’ van de gemeente ’s-Hertogenbosch en door een begeleider van Humanitas, die allebei verklaren dat de verdachte zich onberispelijk gedraagt sinds hij vrij is. Hij is in behandeling gegaan bij Fivoor (forensische en intensieve psychiatrie) en heeft zich via cursussen en interventies geprepareerd op zijn resocialisatie. Ten slotte heeft de verdachte sinds kort een eigen woning. Als hij opnieuw gedetineerd zou raken verliest hij die woning, hetgeen voor hem rampzalig zou zijn, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is in de eerste plaats bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [benadeelde 3] – destijds de partner van de verdachte – met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting (feit 1). Hiermee heeft de verdachte een inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid van [benadeelde 3] , die destijds ook heeft verklaard bang te zijn geweest dat de verdachte daadwerkelijk gevolg zou geven aan zijn bedreigingen.
Ten laste van de verdachte is daarnaast bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verschillende diefstallen met braak (feiten 2, 3 en 4). Woninginbraken zoals de onderhavige hebben verstrekkende gevolgen voor de slachtoffers ervan. Niet alleen worden zij geconfronteerd met financiële schade in de vorm van braakschade en de schade van weggenomen goederen. Ook voelen slachtoffers zich na een inbraak vaak onveilig in hun eigen woning. Dit is in het bijzonder ernstig, nu juist de eigen woning bij uitstek een plek behoort te zijn waar men zich veilig en geborgen moet kunnen voelen. Ten slotte blijkt uit de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 1] en uit de aangiftes van respectievelijk [benadeelde 2] en [benadeelde 4] , dat bij elk van de bewezenverklaarde inbraken ook een of meerdere erfstukken zijn ontvreemd. Dit is ook bijzonder pijnlijk voor de betrokkenen, nu dergelijke sieraden vaak een bijzondere en onvervangbare emotionele waarde vertegenwoordigen. Voorts vertegenwoordigden de weggenomen sieraden blijkens de vorderingen tot schadevergoeding een hoge waarde.
Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard, temeer nu hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor de bewezenverklaarde feiten.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 augustus 2022, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij veelvuldig eerder onherroepelijk veroordeeld is ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd beaamt dat hij omschreven kan worden als een beroepsinbreker.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte inmiddels ongeveer 1,5 jaar begeleiding krijgt van ‘Bureau Nazorg ex-gedetineerden’ van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Dit betreft begeleiding op het gebied van resocialisatie en psychologische begeleiding. Verder krijgt hij begeleiding in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). De verdachte heeft verklaard dat hij werkt bij zijn zoon [betrokkene 2] in de bouw. Hij verricht daar, naar eigen zeggen, met name dakdekkerswerkzaamheden en metselwerk en is daar in loondienst.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en vanuit het perspectief van vergelding en speciale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andere of lichtere sanctie dan een straf die langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Redelijke termijn
Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In dat kader heeft het hof het volgende geconstateerd.
In eerste aanleg is geen sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep is daarvan wel sprake. Namens de verdachte is immers op 24 mei 2018 hoger beroep ingesteld en het hof wijst heden, 1 november 2022, arrest, zodat de redelijke termijn in hoger beroep met ongeveer 29 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Weliswaar heeft de raadsvrouw van de verdachte op 2 juni 2020 aan de advocaat-generaal verzocht om de onderhavige zaak gelijktijdig te behandelen met de andere tegen de verdachte aanhangige strafzaak onder parketnummer 20-000871-20, maar ook ten tijde van dat verzoek was al sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, zodat het hof het niet redelijk acht de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de verdediging te laten komen.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden zou zijn geweest zonder overschrijding van de redelijke termijn.
Gelet echter op voormelde overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Bij de strafoplegging heeft het hof tevens acht geslagen op de straf die het hof bij arrest van 1 november 2022 aan de verdachte oplegt in de gelijktijdig met de onderhavige zaak behandelde strafzaak tegen de verdachte onder parketnummer 20-000871-20.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.985,41, bestaande uit € 3.635,41 aan gevorderde materiële schade ter zake van reparatiekosten van een gebroken ruit en de waarde van de weggenomen sieraden, en € 350,00 aan gevorderde immateriële schade, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 397,73.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen is.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 3.635,41 ter zake van materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft zich voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding zal toewijzen conform de rechtbank bij vonnis waarvan beroep, inhoudende een toewijzing tot een bedrag van € 397,73 aan materiële schadevergoeding. Voorts heeft de verdediging bepleit dat het hof de gevorderde immateriële schadevergoeding niet zal toewijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade is toegebracht tot een bedrag van € 3.635,41, bestaande uit de reparatiekosten van een gebroken ruit en de waarde van de weggenomen sieraden. Deze door de benadeelde partij gestelde materiële schade is voldoende onderbouwd, niet (inhoudelijk) betwist en komt volledig voor vergoeding in aanmerking. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Immateriële schade
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 350,00, overweegt het hof als volgt.
Als schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Van voormelde aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich daarop beroept, zal echter voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, met zich brengen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Ook hier zal degene die zich hierop beroept in beginsel de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomende gevallen kunnen de aard en de ernst van de normschending met zich brengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, is echter niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Het hof overweegt dat van lichamelijk letsel, het geschaad zijn in de eer of goede naam of een andere aantasting in de persoon bestaande uit geestelijk letsel, geen sprake is. Het hof is van oordeel dat evenmin sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.
De aard en de ernst van de normschending brengen niet met zich dat dit in het onderhavige geval kan worden aangenomen. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde partij met name verdriet heeft over het verlies van de sieraden, die van zijn overleden ouders zijn geweest. Verder kampen de benadeelde en zijn vrouw met gevoelens van angst. Hoewel het betreden van hun woning door de verdachte, kan worden aangemerkt als een normschending of schending van een fundamenteel recht in de hiervoor bedoelde zin, is verder geen sprake geweest van – bijvoorbeeld – een confrontatie met de verdachte.
De door de benadeelde partij gestelde gevolgen zien vooral op de angst voor de veiligheid van zijn spullen. Dat maakt naar het oordeel van het hof dat er in dit geval onvoldoende sprake is van enige vorm van aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
Nu een wettelijke grondslag voor de gevorderde immateriële schadevergoeding ontbreekt, zal het hof de vordering van de benadeelde partij afwijzen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag aan materiële schadevergoeding zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2017, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 3.635,41. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Gijzeling
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 17.141,25. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat deze in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op dit punt het bestreden vonnis dient te worden bevestigd, inhoudende dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk zal verklaren nu de behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en de vordering onvoldoende onderbouwd is.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, reeds omdat de desbetreffende vordering naar het oordeel van hof onvoldoende onderbouwd is en omdat de beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre, de gestelde schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte, nader onderzoek zou vergen. Meer in het bijzonder is niet duidelijk geworden hoe de waarde van de weggenomen sieraden is vastgesteld.
Het hof zal daarom de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Proceskosten
Gelet op het voorgaande ziet het hof termen aanwezig om de proceskosten te compenseren dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 285 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

- wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.635,41 (drieduizend zeshonderdvijfendertig euro en eenenveertig eurocent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
- wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.635,41 (drieduizend zeshonderdvijfendertig euro en eenenveertig eurocent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
46 (zesenveertig)dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

- verklaart de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto en mr. M. van der Horst, griffiers,
en op 1 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie, Eenheid Oost-Brabant, district ‘s-Hertogenbosch, basisteam ‘s-Hertogenbosch, registratienummer PL2100-2017117736 Z, gesloten d.d. 9 oktober 2017 door verbalisant [verbalisant 1] , agent van politie Eenheid Oost-Brabant (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 173). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
2.Proces-verbaalnummer PL2100-2017015933-6, los toegevoegd aan het dossier.
3.Proces-verbaalnummer PL2100-2017015933-7, los toegevoegd aan het dossier.