ECLI:NL:GHSHE:2022:3818

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
200.302.455_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de vader om een omgangsregeling met zijn minderjarige kind vast te stellen. De vader was eerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om gezamenlijk gezag met de moeder. De Raad voor de Kinderbescherming had geadviseerd om de beslissing over de omgangsregeling negen maanden aan te houden in afwachting van hulpverlening. Het hof heeft echter geoordeeld dat het belang van het kind zich verzet tegen dit advies. Het hof heeft vastgesteld dat het kind, [minderjarige], kwetsbaar is en gevoelig voor veranderingen, wat een contra-indicatie vormt voor het vaststellen van een omgangsregeling. De moeder heeft aangegeven dat zij het niet eens is met het advies van de raad en vreest dat de voorgestelde statusvoorlichting negatieve gevolgen zal hebben voor de stabiliteit van [minderjarige]. Het hof heeft geconcludeerd dat er op dit moment onvoldoende draagvlak is voor een omgangsregeling en dat het belang van [minderjarige] voorop staat. De beschikking van de rechtbank Limburg is bekrachtigd, en het verzoek van de vader is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 3 november 2022
Zaaknummer: 200.302.455/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/294322/ FA RK 21-2636
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten,
tegen
[de moeder],
wonende op een geheim adres in de gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A.C. Selen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

5.De beschikking van 12 mei 2022

Bij die beschikking heeft het hof de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om hem gezamenlijk met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige] .
De beslissing op het verzoek van de vader om tussen hem en [minderjarige] een omgangsregeling vast te stellen is aangehouden in afwachting van een onderzoek en advies van de raad over – kort gezegd – de mogelijkheden en/of belemmeringen voor de omgang tussen [minderjarige] en de vader.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het rapport van de raad van 16 augustus 2022, ontvangen op 18 augustus 2022;
-het V6-formulier van 22 augustus 2022 met bijlage van de zijde van de moeder;
-het V8-formulier van 1 september 2022 van de zijde van de vader.

7.De verdere beoordeling

Advies van de raad
7.1.
In het raadsrapport van 16 augustus 2022 adviseert de raad het hof om de beslissing op het verzoek van de vader met betrekking tot het vaststellen van een omgangsregeling negen maanden aan te houden in afwachting van de resultaten van de hulpverlening.
In algemene zin is de raad van mening dat het in het belang van een kind is om met beide ouders contact te hebben, weliswaar afhankelijk van de (persoonlijke) omstandigheden.
Een omgangsregeling met de vader is in het belang van [minderjarige] , maar op dit moment is er nog onvoldoende basis voor contact tussen hen. Gelet op de kindeigen problematiek van [minderjarige] is er vooralsnog sprake van een contra-indicatie voor het vaststellen van een voorlopige dan wel definitieve omgangsregeling. Er dient eerst onder begeleiding van professionals een basis te worden gecreëerd door middel van stapsgewijze en adequate statusvoorlichting. Vanuit daar kan worden bezien of er een (in eerste instantie begeleide) omgangsregeling tot stand kan komen. Een tijdsspanne van negen maanden wordt minimaal nodig geacht om [minderjarige] en de ouders stapsgewijs en op geleide van de ontwikkeling en reactie van [minderjarige] te kunnen laten profiteren van de hulpverlening. Na deze periode dient de stand van zaken geëvalueerd te worden om tot een overweging te komen met betrekking tot het al dan niet vaststellen van een omgangsregeling.
De (nadere) standpunten
7.2.
De vader heeft bij voormeld V8-formulier kenbaar gemaakt dat hij zich kan vinden in het advies van de raad.
7.3.
De moeder heeft bij voormeld V6-formulier en bijgevoegde brief - samengevat - kenbaar gemaakt dat zij het niet eens is met het advies van de raad. De raad miskent met het advies om de zaak aan te houden dat statusvoorlichting ook al voor dynamiek c.q. verandering in de omgevingsfactoren bij [minderjarige] zal zorgen. Alle informanten hebben aangegeven dat [minderjarige] zeer kwetsbaar is, alsook het systeem om haar heen, en dat zij bij alle soorten verandering een terugval laat zien in het haar gedrag waarvan ook de moeder en haar halfbroertje de gevolgen zullen ondervinden. Uit het raadsrapport blijkt dat onder meer [instantie 1] , [instantie 2] , [instantie 3] en [instantie 4] deze kwetsbaarheid van [minderjarige] onderschrijven. Er dient dan ook te worden geconcludeerd dat statusvoorlichting óók een verandering gaat zijn die een negatieve impact op [minderjarige] en haar ontwikkeling zal hebben en om die reden niet in het belang van [minderjarige] is. De informanten geven daarnaast allen aan dat de moeder een lange weg heeft bewandeld om [minderjarige] enigszins stabiel te krijgen, maar dat het een wankel evenwicht is. De moeder wenst dat wankele evenwicht niet op het spel te zetten. Na negen maanden statusvoorlichting is er echter geen mogelijkheid meer om [minderjarige] de benodigde rust en stabiliteit, die zij zo hard nodig heeft om zich te ontwikkelen, te garanderen. De moeder verzoekt uitdrukkelijk om – in het belang van [minderjarige] – de zaak niet alsnog negen maanden aan te houden en het verzoek van de vader om een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen, af te wijzen.
De motivering van de beslissing
7.4.
Het hof overweegt als volgt.
7.4.1.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
7.4.2.
Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen het advies van de raad om de beslissing op het verzoek van de vader met betrekking tot de omgangsregeling voor negen maanden aan te houden. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
7.4.3.
Het hof volgt het standpunt van de raad dat het in algemene zin in het belang van een kind is om met beide ouders contact te hebben. De raad stelt daarnaast echter terecht dat van dit algemene standpunt kan worden afgeweken als er sprake is van specifieke (persoonlijke) omstandigheden. De raad heeft onbetwist gesteld dat de kindeigen problematiek van [minderjarige] op dit moment een contra-indicatie is voor het vaststellen van een (al dan niet begeleide) omgangsregeling. Het hof volgt dit standpunt van de raad waardoor het verzoek van de vader om tussen hem en [minderjarige] een omgangsregeling vast te stellen op dit moment niet kan worden toegewezen.
Gelet op de specifieke problematiek van [minderjarige] is het hof daarnaast van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen het advies van de raad om de zaak voor negen maanden aan te houden in afwachting van - kort gezegd - de resultaten van statusvoorlichting aan [minderjarige] . Uit het raadsrapport blijkt onmiskenbaar dat [minderjarige] een zeer kwetsbaar meisje is dat gevoelig is voor veranderingen en dan een terugval in haar gedrag kan laten zien. Zo concludeert de raad dat [minderjarige] over weinig veerkracht lijkt te beschikken, zij snel uit balans raakt en dan reageert met sterk emotioneel/agressief gedrag. Daarnaast beschrijft [instantie 1] in het raadsrapport dat het systeem rondom [minderjarige] kwetsbaar is en dat de praktische en mentale zorg voor [minderjarige] in meer of mindere mate onder druk staat vanwege stressoren bij de moeder. Ook [instantie 4] stelt dat statusvoorlichting (en (begeleid) contact met de vader) gelet op de emotionele gevoeligheid voor veranderingen en nieuwe gezichten, in combinatie met het feit dat de moeder dan zeer gespannen zal zijn, een terugval in het gedrag van [minderjarige] zal veroorzaken waardoor zij moeilijk stuurbaar en grijpbaar voor de moeder en iedereen om haar heen zal zijn.
Het hof acht de risico’s van deze waarschijnlijke terugval op dit moment onaanvaardbaar voor [minderjarige] , de moeder en haar halfbroertje. Hierbij overweegt het hof dat de moeder de afgelopen jaren een (wankel) evenwicht voor [minderjarige] heeft weten te creëren, maar dat er nog steeds inzet van diverse hulpverleners nodig is om de situatie stabiel te houden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat niet alleen het vaststellen van een (begeleide) omgangsregeling niet in het belang van [minderjarige] is, maar dat ook voor statusvoorlichting op dit moment onvoldoende draagvlak bestaat bij (het gezinssysteem van) [minderjarige] .
7.4.4.
Dit oordeel van het hof laat onverlet dat het wel van belang is dat er op enig moment in de toekomst statusvoorlichting aan [minderjarige] gaat plaatsvinden. Het hof ziet een taak weggelegd voor de moeder en de betrokken hulpverlening om, zodra de ontwikkeling van [minderjarige] dit toelaat, toe te werken naar statusvoorlichting en indien mogelijk contactherstel met de vader.
7.5.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 oktober 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en A.M. Bossink en is op 3 november 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.F. Manders in tegenwoordigheid van de griffier.