ECLI:NL:GHSHE:2022:3815

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
200.313.844_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van vier minderjarigen, die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder van de kinderen, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Limburg van 6 mei 2022, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen werd verlengd tot 27 november 2022. De moeder voerde aan dat zij voldoende had gedaan om de situatie te verbeteren en dat de GI niet aan haar verwachtingen had voldaan. De GI daarentegen stelde dat de moeder niet in staat was om zelfstandig de regie over de opvoeding en verzorging van haar kinderen te nemen, en dat de kinderen in hun pleeggezinnen beter tot ontwikkeling kwamen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 oktober 2022 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] de gelegenheid gegeven om haar mening kenbaar te maken, wat zij ook heeft gedaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder en de positieve ontwikkeling van de kinderen in de pleeggezinnen. Het hof concludeerde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren en dat het in het belang van de kinderen was om de huidige situatie voort te zetten.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en verzocht om een afschrift van de uitspraak naar het centraal gezagsregister te sturen. De beslissing werd genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarigen, waarbij de continuïteit van hun zorg en opvoeding voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 2 november 2022
Zaaknummer : 200.313.844/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/297237 / JE RK 21-2017, C/03/297233 / JE RK 21-2016, C/03/297185 / JE RK 21-2007 en C/03/297150 / JE RK 21-1997
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.F.C. Eliëns,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de pleegouders], beiden wonende te [woonplaats]
(hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juli 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende: de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en de verzoeken van de GI tot verlenging van de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen, en te bepalen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk weer thuis dienen te worden geplaatst, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2022, heeft de GI verzocht het hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, evenals de bestreden beschikking te bekrachtigen eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2].
2.3.1.
De pleegouders van [minderjarige 1] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. De raad is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 april 2022;
  • het V8-formulier van 22 september 2022 van de zijde van de moeder, met bijlage

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Het gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4] wordt uitgeoefend door de moeder. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven bij de moeder. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij (verschillende) pleegouders.
3.2.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan sinds 28 mei 2015 onder toezicht van de GI en [minderjarige 4] staat sinds 24 augustus 2016 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij beschikking van 12 november 2019 heeft de rechtbank Limburg aan de GI een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is nadien telkens verlengd. Zij verblijft sinds 5 september 2020 in het huidige pleeggezin. Bij voornoemde beschikking van 12 november 2019 is aan de GI tevens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs. Deze machtiging is bij beschikking van 3 november 2020 van de rechtbank Limburg verlengd tot 27 november 2021. Vervolgens is bij beschikking van 26 april 2021 van de rechtbank Limburg aan de GI een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, welke laatstelijk is verlengd tot 27 november 2022. Hij verblijft sinds 15 november 2021 in het huidige pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot
27 november 2022.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.6.
De moeder voert - samengevat – het volgende aan.
De moeder vindt het onbegrijpelijk dat de kinderrechter een verlenging van de ondertoezichtstelling van alle vier de kinderen en een verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft uitgesproken, terwijl de GI niet aan de aan haar opgedragen verwachtingen heeft voldaan en de moeder hier wel gedeeltelijk aan heeft voldaan.
De moeder heeft alle ingezette hulp aanvaard en zij is met de GI in gesprek gegaan. Aan de moeder is verteld wat zij moet doen om tot een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te komen. Zij krijgt geen kans om zichzelf te bewijzen, terwijl uit de verslagen van de gespecialiseerde thuisbegeleiding (GTB) [instantie 1] blijkt dat het thuis best goed gaat. Dat de kinderen in de woonkamer hun eigen ding doen als de moeder in de keuken het eten klaarmaakt en zij ook wel eens haar stem verheft naar de kinderen, wil niet zeggen dat de thuissituatie zorgelijk is. De moeder krijgt juist regelmatig complimenten van de GTB-er en de GTB-er vindt het niet nodig om in de zomervakantie op huisbezoek te komen. Het blijft bij vermoedens dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een terugval zullen krijgen wanneer zij volledig thuis zullen gaan wonen. De moeder vindt dat zij de kans moet krijgen om te laten zien dat zij de verzorging van de vier kinderen wel aankan. Bovendien heeft de moeder een eigen netwerk. De genoemde zorgen over [minderjarige 3] worden volgens de moeder overtrokken. Hij had in het begin bij [instantie 2] aanpassingsproblemen, maar het gaat nu veel beter met hem. Ook op school is het rustiger en maakt hij geen spullen meer kapot. Met [minderjarige 2] gaat het ook goed. Hij heeft de cito in groep 6 met een goed resultaat afgesloten. [minderjarige 1] wil nog steeds niets liever dan bij haar moeder wonen. In haar pleeggezin verblijven inmiddels zes kinderen, wat zij als erg druk ervaart.
3.7.1.
De GI voert - samengevat – het volgende aan:
De moeder is niet in staat om zelfstandig de regie te nemen over de opvoeding en verzorging van haar kinderen en alle benodigde hulpverlening en betrokken instanties eromheen. De gezinsvoogden nemen al jaren deze regie- en regeltaken op zich in het belang van de kinderen. Zowel de GI alsook GTB sturen er bij de moeder op aan dat zij zelf meer moet oppakken, vooruit moet denken en verantwoordelijkheid moet nemen. Ze kan hier uiteraard alle hulp bij krijgen. In de praktijk blijkt dat de moeder dit nog steeds onvoldoende lukt. Op het moment dat er nood aan de man is, neemt de moeder wel contact op met de GI. Zo heeft zij één dag voor haar knieoperatie contact opgenomen met de GI, waarna de gezinsvoogden met spoed huishoudelijke hulp en (de financiering van het) schoolvervoer hebben geregeld. De GI stelt dat zonder de ondertoezichtstelling het hele kaartenhuis van het gezin in elkaar zou zakken. Alle vier de kinderen hebben hun eigen problematiek en ook speciale hulp die rondom hen betrokken is. Op dit moment zijn meer dan 15 instanties betrokken, waar regelmatig afstemming en overleg mee is. De regietaak in een vrijwillig kader is vanwege de hoeveelheid van de taken, de complexiteit en het feit dat de moeder de noodzaak van alle betrokken hulpverlening niet inziet, nu niet aan de orde. Daarnaast ziet de GI dat de hulpverlening niet beklijft.
3.7.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben volgens de GI en zoals blijkt uit de verslagen een positieve ontwikkeling doorgemaakt sinds ze bij hun huidige pleeggezinnen verblijven. Beide kinderen laten nu goede schoolresultaten zien. Binnen de pleeggezinnen krijgen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aangeboden wat zij nodig hebben om zich zo goed mogelijk te kunnen ontwikkelen: structuur, regels, begrenzing, individuele aandacht, stimulering, schoolbegeleiding et cetera. Toen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] thuis woonden, vertoonden zij gedragsproblemen. Gebleken is dat bij beide kinderen geen sprake is van kindfactoren, maar dat de gedragsproblemen een gevolg zijn van de onstabiele thuissituatie/opvoeding. Naarmate de kinderen ouder werden, ontwikkelden zij in het gezin gedragsproblemen. Alles op alles wordt gezet om ervoor te zorgen dat [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bij de moeder thuis kunnen blijven wonen. Hiervoor is een heel netwerk aan hulpverlening ingezet. Dankzij de inzet van deze hulp worden er kleine stapjes gezet in de thuissituatie, in die zin dat de ernstige woede-uitbarstingen en gedragsproblemen van [minderjarige 3] zijn afgenomen. Het is niet zo dat er niets meer aan de hand is. Het feit dat de moeder de zorgen bagatelliseert, haar eigen aandeel niet ziet, geen hulpvraag heeft voor zichzelf, maakt dat de GI zich nog steeds ernstige zorgen maakt. Een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is absoluut niet haalbaar. De voorspelling is dat zij een terugval zullen krijgen wanneer ze weer terug thuis gaan wonen. Dit zou ertoe kunnen leiden dat alle kinderen uit huis moeten, omdat de moeder overvraagd zou worden en zij geen enkel kind meer kan bieden wat het nodig heeft. De GI merkt op dat de vele rechtszittingen een grote belasting zijn voor de kinderen. Met name [minderjarige 1] heeft voor iedere rechtszaak veel stress, waarbij sprake is van een toename van boosheid en verzet tegen pleegouders.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen onderzoek en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor de resterende duur, dus tot 27 november 2022, heeft verlengd. In aanvulling hierop overweegt het hof het navolgende.
3.8.4.
Al langere tijd zijn er grote zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder. Uit de informatie van de GI blijkt dat sprake is van een patroon, waarbij de kinderen naarmate zij ouder worden gedragsproblemen ontwikkelen als gevolg van de onstabiele thuissituatie en de opvoeding door de moeder. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn als gevolg van deze gedragsproblemen sinds 2019 uit huis geplaatst. [minderjarige 3] is vanwege zijn forse gedragsproblemen geschorst van school, VSO en BSO. Andere kinderen en leerkrachten waren bang voor hem en er zijn meerdere onveilige situaties geweest. [minderjarige 3] gaat nu naar speciaal onderwijs en een gespecialiseerde opvang, waar hij individuele aandacht krijgt. Door de inzet van hulpverlening zijn de woede-uitbarstingen en gedragsproblemen van [minderjarige 3] afgenomen.
[minderjarige 4] wordt door de jeugdbeschermer omschreven als een dominant meisje met driftbuien die lang kunnen aanhouden. Zij vertoont geen forse gedragsproblemen, maar zij groeit wel op in hetzelfde fragiele gezinssysteem. Om ervoor te zorgen dat [minderjarige 3] en [minderjarige 4] thuis kunnen blijven wonen, is het nodig dat de reeds ingezette hulpverlening wordt voortgezet. Hoewel de moeder de hulpverlening die wordt geboden accepteert en zij de afspraken met de hulpverlening nakomt, ontbreekt het de moeder aan inzicht in de problematiek van de kinderen en ziet zij niet haar eigen aandeel hierin. De zorgen worden door de moeder gebagatelliseerd. Zo heeft moeder ook tijdens de mondelinge behandeling nog verklaard de zorg eigenlijk niet nodig te vinden en het allemaal zelf te kunnen regelen, terwijl het hof die overtuiging op grond van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken en hetgeen blijkt uit de overgelegde stukken niet heeft gekregen. Het hof acht hulpverlening in een gedwongen kader daarom nog steeds noodzakelijk.
3.8.5.
Uit de overgelegde stukken van de GI blijkt naar het oordeel van het hof dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog steeds aanwezig zijn. Beide kinderen ontwikkelen zich goed in de pleeggezinnen waarin zij opgroeien. [minderjarige 1] is gegroeid op sociaal-emotioneel gebied en haar gedragsproblemen en woede-uitbarstingen zijn afgenomen. [minderjarige 2] groeit op in een ander pleeggezin, waarin hij profiteert van de structuur, aandacht en affectie die hem wordt geboden. Vanwege zijn hechtingsproblematiek vraagt hij bovengemiddeld veel van een opvoeder. Het pleeggezin is in staat om - in tegenstelling tot de moeder - aan te sluiten bij de behoeften van [minderjarige 2].
[minderjarige 1] heeft tijdens het kindgesprek duidelijk te kennen gegeven dat zij weg wil uit het huidige pleeggezin. Desalniettemin acht het hof het in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk dat de plaatsing in het pleeggezin wordt voortgezet. Het wordt niet in haar belang geacht de ingezette positieve ontwikkeling te doorbreken. Daarbij komt dat niet uitgesloten kan worden dat de weerstand die [minderjarige 1] laat zien ten aanzien van de plaatsing in het pleeggezin te maken heeft met de spanningen die voortkomen uit de vele rechtszittingen en de omstandigheid dat de moeder de plaatsing van [minderjarige 1] niet langer kan ondersteunen. Gelet op het wankele evenwicht in de opvoedsituatie bij de moeder is het hof met de GI van oordeel dat bij thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het risico bestaat dat zij zullen terugvallen in oude gedragspatronen en dat dit ook ten koste zal gaan van de andere kinderen binnen het gezin. Het hof acht de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing dan ook in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en
mr. H.J. Witkamp en is op 2 november 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.