In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 5 weken, met aftrek van voorarrest, op basis van een kleinere hoeveelheid hennep van 4.131,5 gram. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan het tenlastegelegde feit, waarbij het hof tot een andere bewezenverklaring is gekomen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en het justitieel verleden van de verdachte. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van een grote hoeveelheid hennep, wat in verband staat met de verspreiding van en handel in softdrugs, en heeft dit zwaar aangerekend. De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht.