ECLI:NL:GHSHE:2022:3719

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
200.312.783_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2020. De ouders, die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De ouders voerden aan dat zij in staat zijn om een veilige opvoedomgeving te bieden en dat de uithuisplaatsing onterecht is. De GI, William Schrikker Stichting, heeft echter betoogd dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor hun kind op zich te nemen, mede door hun beperkte leerbaarheid en de hechtingsproblematiek van de minderjarige. Het hof heeft de eerdere beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De ouders hebben onvoldoende bewijs geleverd dat zij in staat zijn om de opvoeding van hun kind adequaat te verzorgen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er een grondig onderzoek nodig was naar de opvoedcapaciteiten van de ouders voordat er een beslissing kon worden genomen over de terugplaatsing van de minderjarige. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is en dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor hem te dragen, waardoor de verlenging van de uithuisplaatsing gerechtvaardigd is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 27 oktober 2022
Zaaknummer : 200.312.783/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/373711 / JE RK 21-1291
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader]
en
[de moeder] ,
beiden wonende te [woonplaats]
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
hierna te noemen: de ouders,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
[minderjarige] (roepnaam: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
Familie [de pleegouders] , wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 11 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 juli 2022, hebben de ouders het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 juli 2022, heeft de GI het hof verzocht het door de ouders ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling die aanvankelijk was gepland op 9 augustus 2022 is niet doorgegaan, omdat de ouders en hun advocaat niet ter zitting zijn verschenen. Het hof heeft om die reden zich genoodzaakt gezien een nieuwe mondelinge behandeling te plannen.
2.4.
Op 7 oktober 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI].
2.4.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. De raad is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 september 2021;
  • V6-formulier van de advocaat van de ouders d.d. 18 juli 2022, waarin wordt verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling;
  • de brief van de raad d.d. 14 juli 2022;
  • de brief van de raad van 12 augustus 2022;
  • de brief van 25 augustus 2022 van de zijde van de GI, met bijlagen.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 16 oktober 2020 onder toezicht van de GI en hij is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 16 oktober 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging verlengd met ingang van 16 mei 2022 tot 16 oktober 2022.
3.4.
De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn nadien bij beschikking van 13 september 2022 verlengd met ingang van 16 oktober 2022 tot 16 oktober 2023.
3.5.
De ouders kunnen zich met de bestreden beschikking niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.6.
De ouders voeren - samengevat - aan:
Twee weken na de geboorte van [minderjarige] hebben de ouders ingestemd met een tijdelijke plaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin, maar zij wisten niet welke verstrekkende gevolgen dit zou hebben. Hoewel het nooit de bedoeling is geweest om [minderjarige] langere tijd uit huis te plaatsen, zijn de ouders inmiddels jaren verder. De ouders zijn van mening dat onvoldoende is onderbouwd dat zij niet in staat zijn om [minderjarige] een veilige opvoedomgeving te bieden. Nooit is er enig bewijs geweest dat de ouders niet leerbaar zijn of niet in staat zijn om [minderjarige] op te voeden. Omdat [minderjarige] uit huis is geplaatst wordt de bewijslast bij de ouders gelegd om het tegendeel te bewijzen.
Het rapport van het forensisch psychologisch onderzoek schept een te negatief beeld. De ouders zijn in staat om [minderjarige] , met de nodige ondersteuning, een stabiele en veilige opvoedomgeving te bieden en hem de nodige liefde te geven. Het gaat er niet om of [minderjarige] zich
maximaalkan ontwikkelen bij de ouders, maar of hij zich
voldoendekan ontwikkelen in de thuissituatie. Dit rapport mag er dan ook niet toe leiden dat niet meer wordt toegewerkt naar thuisplaatsing. Een uithuisplaatsing is een ultimum remedium en is alleen aan de orde als er geen ander alternatief is en dat is hier niet het geval. De ouders hebben nooit de kans gehad om te laten zien dat zij het kunnen. De ouders hebben overal aan meegewerkt en de contacten met [minderjarige] verlopen naar behoren. Het baart de ouders zorgen dat [minderjarige] voor de zoveelste keer wordt verplaatst en zij zijn van mening dat [minderjarige] beter af is bij hen dan in een voorziening voor pleegzorg of bij de pleegouders.. Het is dan ook onrechtvaardig om deze situatie te laten voortduren.
3.7.
De GI voert - voor zover van belang – het volgende aan:
Het NIFP heeft inmiddels uitgebreid onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek komt duidelijk naar voren dat thuisplaatsing niet in het belang is van [minderjarige] . De bezoeken met de ouders hebben altijd onder begeleiding plaatsgevonden en op dit moment wordt hier ook extra begeleiding bij ingezet. De ouders krijgen tips, zodat de bezoeken prettig verlopen en de bezoeken worden van te voren en na afloop met de ouders besproken. Ondanks de vele hulpverlening die tot op heden is ingezet, is een thuisplaatsing bij de ouders niet passend, mede omdat de leerbaarheid van de ouders beperkt is. De ouders zijn liefdevol naar [minderjarige] , maar een deel van de opvoeding moet van nature gaan en dit ontbreekt. Het gaat nu goed met [minderjarige] in het pleeggezin, waar hij zich langzaam veilig gaat voelen. Het is de bedoeling om de samenwerking met de ouders te verbeteren en toe te werken naar hulpverlening in een vrijwillig kader, waarbij [minderjarige] in het pleeggezin zal blijven wonen.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling dus tot 16 oktober 2022 verlengd, omdat op dat moment nog niet duidelijk was of de ouders [minderjarige] zouden kunnen bieden wat hij nodig heeft. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat een grondig onderzoek nodig is naar de vraag of de ouders in staat zijn de opvoeding en verzorging van [minderjarige] in te vullen en of zij daarvoor voldoende leerbaar zijn. Het was aanvankelijk de bedoeling om de ouders aan te melden voor een gezinsopname, maar omdat de ouders hiertegen praktische bezwaren hadden, zijn zij uiteindelijk aangemeld voor een NIFP onderzoek. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het onderzoek eerst diende te worden afgewacht voordat beoordeeld kon worden of [minderjarige] weer geheel of gedeeltelijk bij de ouders zou kunnen gaan wonen.
3.8.3.
Het NIFP-onderzoek is inmiddels afgerond en op 16 augustus 2022 is gerapporteerd. Uit het rapport komt naar voren dat de ouders veel van [minderjarige] houden, maar dat thuisplaatsing niet in zijn belang is. De ouders worden door hun eigen beperkingen niet in staat geacht om de dagelijkse verzorging en opvoeding op zich te nemen, omdat zij maar net in staat blijken voor zichzelf en elkaar te kunnen zorgen. Ook komt uit het onderzoek naar voren dat sprake is van beperkte leerbaarheid bij de ouders, zodat de verwachting is dat zij ook met de inzet van ondersteuning in de opvoedsituatie met name op emotioneel gebied onvoldoende zullen kunnen aansluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Uit het onderzoek blijkt verder dat bij [minderjarige] sprake is van hechtingsproblematiek en dat hij in het huidige pleeggezin voor het eerst stappen laat zien tot selectief veilig gehecht gedrag, terwijl in het contact met de ouders gevoelens van onveiligheid zichtbaar zijn.
3.8.4.
Het hof is verder gebleken dat de omgang van [minderjarige] met de ouders nog steeds onder begeleiding plaatsvindt, waarbij inmiddels wordt ingezet op extra begeleiding tijdens (en voorafgaande en na) deze contacten. Weliswaar verlopen de contacten hierdoor beter, maar dit is op dit moment nog onvoldoende om te komen tot een uitbreiding van de contacten. Daarnaast heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat beide ouders nog hulp ontvangen voor zichzelf vanuit het Verdihuis. Hieruit volgt dat het de ouders onvoldoende lukt om zonder de nodige begeleiding voor zichzelf te zorgen, in verband waarmee zij ook niet in staat zijn om aan te sluiten bij de speciale behoeften van [minderjarige] . Omdat het de ouders ontbreekt aan inzicht in hun eigen problematiek en zij van mening zijn dat zij wel in staat zijn om de zorg van [minderjarige] weer op zich te nemen, en met name bij de vader veel weerstand bestaat tegen de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin, is het vooralsnog niet mogelijk om de plaatsing van [minderjarige] in een vrijwillig kader voort te zetten.
3.8.5.
Gelet op de hechtingsproblematiek van [minderjarige] , waarbij hij nu binnen het huidige pleeggezin een voorzichtig positieve ontwikkeling laat zien en de genoemde zorgen ten aanzien van de opvoedcapaciteiten van de ouders en de beperkte leerbaarheid van de ouders, is het hof met de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan artikel 1:265b BW, zodat de plaatsing in het pleeggezin in de bestreden beschikking terecht is verlengd tot 16 oktober 2022.
3.8.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2022;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en H.J. Witkamp en is op 27 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.