ECLI:NL:GHSHE:2022:3714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
200.307.612_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlening van vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de man toestemming is verleend voor de erkenning van hun minderjarige kind. De vrouw, die op een geheim adres woont, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van 20 december 2021 te vernietigen, omdat zij zich niet kan verenigen met de verlening van vervangende toestemming aan de man. De vrouw stelt dat de man haar tijdens hun relatie heeft bedreigd en dat deze dreiging haar psychische gezondheid heeft aangetast, wat gevolgen heeft voor de opvoeding van hun kind. De man betwist deze beschuldigingen en stelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen gehoord, evenals de bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming, die beide adviseren om de bestreden beschikking in stand te laten. Het hof overweegt dat de man de biologische vader is van het kind en dat zijn verzoek tot erkenning moet worden afgewogen tegen de belangen van de vrouw en het kind. Het hof concludeert dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat de erkenning schadelijk zou zijn voor het kind of haar in een onevenwichtige psychische toestand zou brengen. Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 27 oktober 2022
Zaaknummer: 200.307.612/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/290639 / FA RK 21-1327
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man
,
advocaat: mr. A.R.A.R. Lotfy.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum ] 2019 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
mr. [bijzondere curator]in zijn hoedanigheid van bijzondere curator van [minderjarige] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 april 2021 en 20 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 maart 2022, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 20 december 2021 te vernietigen (naar het hof begrijpt: voor zover het betreft de verlening van vervangende toestemming aan de man voor erkenning van [minderjarige] ) en het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 april 2022, heeft de man verzocht om de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 september 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. R.A. van den Heuvel (waarnemend advocaat voor mr. Loonstein);
- de man, bijgestaan door mr. Lotfy;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 december 2021;
- een brief van de bijzondere curator d.d. 19 april 2022.
2.5.
Bij bericht d.d. 23 september 2022 heeft de advocaat van de vrouw aan het hof bericht dat de producties 8 en 9 niet worden overgelegd en dus geen deel uit maken van de stukken.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. De relatie is verbroken vóór de geboorte van [minderjarige] .
3.2.
Uit de vrouw is op [geboortedatum ] 2019 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren. De man is de biologische vader van [minderjarige] . De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.3.
Bij beschikking van 21 april 2021 heeft de rechtbank ingevolge artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) mr. [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator voor [minderjarige] , om [minderjarige] als belanghebbende te vertegenwoordigen ter zake het verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige] door de man. De bijzondere curator is verzocht schriftelijk verslag te doen van zijn bevindingen en daarbij een standpunt in te nemen over voornoemd verzoek. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 20 december 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de man toestemming verleend voor de erkenning van [minderjarige] als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, welke toestemming die van de vrouw vervangt.
3.5.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.6.
De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De man en de vrouw hebben gedurende twee maanden een relatie met elkaar gehad. De vrouw is onverwacht zwanger geraakt. Vanaf het begin van haar zwangerschap heeft de man haar verbaal en fysiek bedreigd en gemanipuleerd. De man heeft geprobeerd haar te bewegen om abortus te plegen. Ook nadat de vrouw de relatie met de man heeft beëindigd, is de man dreigend richting haar geweest. De dreigingen die zij heeft ervaren, maken dat zij doodsbang voor de man is.
De vrouw is gediagnosticeerd met posttraumatisch stresssyndroom (PTSS). Zij is daarvoor onder behandeling geweest bij Mondriaan. Zij heeft nu intensieve behandeling bij een psychotherapeut, hulp van een fysiotherapeut die gespecialiseerd is in stress gerelateerde klachten en hulp van maatschappelijk werk. De klachten die zij heeft, worden veroorzaakt door de relatie met de man. De vrouw heeft paniekaanvallen, stressaanvallen en angst en dit heeft zijn weerslag op [minderjarige] . Zij kan – in de momenten van angst en stress – niet in de behoeften van [minderjarige] voorzien. Alle pogingen tot contact vanuit de man (en zijn moeder) provoceren de klachten. Het dichtbij komen door de man versterkt haar angst en staat haar herstel in de weg. De dreigende erkenning (en omgang) is voor de mentale toestand van de vrouw al dusdanig van gewicht, dat zij de opvoedverantwoordelijkheid van [minderjarige] niet (altijd) kan dragen. De vrouw komt door de erkenning in zo een onevenwichtige psychische toestand te verkeren, dat er risico’s zijn voor de stabiele leefomgeving van [minderjarige] . De sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] komt daarmee in het gedrang.
De vrouw heeft ook grote angst dat, als de man juridisch ouder wordt van [minderjarige] , hij ten tijde van een omgangsregeling [minderjarige] wat aandoet. Daarnaast zal de man na erkenning van [minderjarige] het gezag, de omgang en verblijfplaats van [minderjarige] ter discussie kunnen blijven stellen. Daarmee wordt in strijd gehandeld met de belangen van [minderjarige] , helemaal omdat dit de angsten van de vrouw zal versterken.
Het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning moet daarom alsnog worden afgewezen.
3.7.
De man voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aan.
De relatie tussen de man en de vrouw is verbroken voordat [minderjarige] is geboren. Van begin af aan is de vrouw afwijzend geweest tegen de verzoeken van de man tot erkenning en omgang. De man betwist de stellingen van de vrouw dat hij haar heeft bedreigd, geïntimideerd of onder druk gezet om abortus te plegen. Van fysieke dan wel verbale agressie binnen de relatie of na beëindiging van de relatie is geen sprake geweest. De vrouw heeft daar ook geen aangifte van gedaan of melding gemaakt. De man erkent wel dat hij zich, nadat de relatie was verbroken, ongelukkig heeft uitgelaten via WhatsApp en hij heeft er spijt van hoe hij de situatie destijds heeft aangepakt. De man was aanvankelijk geschrokken van het feit dat de vrouw zwanger was geraakt. De vrouw heeft niet aangetoond dat haar psychische klachten worden veroorzaakt door het handelen van de man. Daarvan is geen objectief bewijsstuk overgelegd. De verklaring van de psychotherapeut is een weergave van de belevenis van de vrouw. Er is sprake van een irreële angst bij de vrouw.
Het is in het belang van [minderjarige] om te weten van wie hij afstamt en dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd rechtvaardigt geen afwijzing van het verzoek van de man. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de erkenning in een zodanige psychische toestand komt te verkeren dat zij [minderjarige] niet meer het stabiele opvoedklimaat kan bieden dat hij nodig heeft. Dat de spanningen die de vrouw ervaart enige weerslag op [minderjarige] kunnen hebben, is onvoldoende om te concluderen dat de ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang komt.
Er is geen enkele aanleiding om te vrezen dat de man na erkenning telkens het gezag, de verblijfplaats en de omgangsregeling ter discussie zal stellen of dat hij agressief zou zijn tegen [minderjarige] . Hij heeft [minderjarige] nimmer ontmoet en heeft zich sinds de geboorte van [minderjarige] terughoudend opgesteld, juist omdat hij de relatie met de vrouw niet verder wil verstoren.
3.8.
De bijzondere curator adviseert de bestreden beschikking in stand te laten. Hij heeft tijdens de procedure in hoger beroep partijen nogmaals uitgenodigd voor een bespreking en de vrouw heeft hiervan gebruik gemaakt. Op basis van dit gesprek en de ontvangen processtukken in hoger beroep handhaaft de bijzondere curator het door hem bij de rechtbank ingediende advies.
3.9.
De raad adviseert de bestreden beschikking in stand te laten. De raad heeft, gezien de doorleefde angst bij de vrouw, twijfel of de vrouw (op termijn) [minderjarige] informatie kan geven over wie zijn vader is. Het is daarom belangrijk dat het vaderschap juridisch wordt vastgelegd, aldus de raad.
De motivering van de beslissing
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming tot erkenning van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is, of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
3.10.2.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de verwekker van [minderjarige] is. Het biologisch vaderschap van de man wordt daarnaast bevestigd door het in eerste aanleg overgelegde deskundigenrapport van het verwantschapsonderzoek van Verilabs.
3.10.3.
Verder overweegt het hof dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning.
Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Vervangende toestemming voor de erkenning wordt niet gegeven indien deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind.
Voor wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, LJN AB0032) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
Het is aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit kan worden afgeleid dat voormelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de man.
3.10.4.
De door de vrouw gestelde angst voor de man acht het hof onvoldoende grond om de verzochte vervangende toestemming te weigeren. Niet kan worden vastgesteld dat die angst reëel is. De vrouw voert aan dat haar angst is veroorzaakt door de verbale en fysieke dreiging door de man tijdens hun relatie in 2018 en in de periode daarna, maar zij heeft die dreiging, tegenover de betwisting door de man, niet met voldoende concrete feiten en omstandigheden (bijvoorbeeld aangifte(s)) onderbouwd. Dit klemt te meer nu de vrouw heeft verklaard dat sinds de geboorte van [minderjarige] geen dreiging vanuit de man meer heeft plaatsgevonden.
Uit de in het geding gebrachte verklaring van de psychotherapeut van de vrouw blijkt dat de hulpvraag van de vrouw, die is gericht op de spanningen en angsten die zij ervaart, pas is ontstaan in juni 2020 nadat de man via een advocaat contact met haar heeft gezocht. Niet onaannemelijk is dat bij de vrouw sprake kan zijn van klachten als gevolg van de gewenste erkenning (en wens tot omgang) door de man en dat zij daar hulp voor nodig heeft, maar die angst- en spanningsklachten zijn onvoldoende om van een verstoring in de verhouding tussen de vrouw en [minderjarige] uit te gaan.
Niet is gebleken dat het niet goed gaat met [minderjarige] en dat de vrouw ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. De door de vrouw geuite angst dat de man [minderjarige] iets zou aandoen, is op geen enkele wijze onderbouwd. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt en dat vanuit het consultatiebureau geen zorgen over hem zijn. Dat [minderjarige] het wel merkt wanneer het met de vrouw niet goed gaat, zoals de vrouw heeft verklaard, is onvoldoende om aan te nemen dat erkenning een schadelijke weerslag op hem zal hebben.
Nu er ook voor het overige geen aanwijzingen zijn dat ten gevolge van de erkenning voor [minderjarige] reële risico’s zijn dat hij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, en het hof het voor [minderjarige] van groot belang acht dat de familierechtelijke relatie tussen [minderjarige] en de man in juridische zin wordt vastgesteld, zoals de raad en de bijzondere curator ook hebben geadviseerd, is het hof van oordeel dat het verzoek van de man tot verlening van vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige] terecht is toegewezen.
3.11.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
3.12.
Het hof zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 20 december 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N. Veenendaal, C.N.M. Antens en A.J.F. Manders en is op 27 oktober 2022 door mr. P.P.M. van Reijsen uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.