ECLI:NL:GHSHE:2022:3711

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
200.305.531_01 en 200.305.531_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verzoek tot schorsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (Dld). De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 23 december 2021 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op verschillende bedragen voor de periodes van 1 september 2018 tot 25 januari 2022. De man heeft verzocht om te bepalen dat hij geen bijdrage meer hoeft te betalen in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige]. De vrouw heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2022 is de man niet verschenen, terwijl de vrouw ook niet op de zitting is verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Het hof heeft de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de relatie van partijen en heeft de kinderalimentatie voor de man vastgesteld op verschillende bedragen per maand voor de genoemde periodes. Tevens heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie en jeugdrecht
zaaknummers : 200.305.531/01 en 200.305.531/02
zaaknummer rechtbank : C/03/254000 / FA RK 18-3123
beschikking van de meervoudige kamer van 27 oktober 2022
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.M.H. Cruts te Simpelveld,
tegen
[de vrouw] ,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. L.E.I.K. Jaminon, thans: geen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 23 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 20 januari 2022 in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking van 23 december 2021 en hij heeft tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend.
2.2.
Er is geen verweerschrift ter griffie ontvangen.
2.3.
Deze zaken zijn ter griffie van het hof geadministreerd onder de zaaknummers 200.305.531/01 (de hoofdzaak) en 200/305.531/02 (de schorsing).
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 20 januari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op 2 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 mei 2022 met bijlage, ingekomen op 24 mei 2022.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 22 september 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is gehoord:
- namens de man mr. Cruts.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, met bericht van verhindering niet op de mondelinge behandeling verschenen.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (zaaknummer C/03/254000 / FA RK 18-3123), van 11 augustus 2022 ter zake de nihilstelling van de kinderalimentatie met ingang van 25 januari 2022 overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in de loop van 2015 is geëindigd.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (Dld).
3.4.
Bij beschikking van 3 januari 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, bepaald dat de man met ingang van 15 juli 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) € 960,- per maand dient te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de bij beschikking van 3 januari 2018 vastgestelde kinderalimentatie gewijzigd en vastgesteld als volgt:
periode 1: vanaf 1 september 2018 tot 1 januari 2019 op € 920,- per maand;
periode 2: vanaf 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 op € 937,- per maand;
periode 3: vanaf 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 op € 891,- per maand;
periode 4: vanaf 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 op € 989,- per maand en
met ingang van 1 januari 2022
voorlopigop € 891,- per maand.
4.2.
Bij de hierboven vermelde beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 augustus 2022 is de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] met ingang van 25 januari 2022 bepaald op nihil. Vanaf die datum verblijft [minderjarige] bij de man en draagt hij zorg voor haar verzorging en opvoeding. Tegen die beslissing is geen hoger beroep ingesteld.
4.3.1.
De grieven van de man betreffen de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van de man.
4.3.2.
De man heeft in de hoofdzaak verzocht om te bepalen dat hij met ingang van 1 september 2018 geen bijdrage meer hoeft te betalen in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] , althans een zodanig bedrag dat- en met ingang van een datum die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.3.
De man heeft verder verzocht de bestreden beschikking te schorsen en/of de executie van de bestreden beschikking te schorsen totdat in hoger beroep over deze zaak is beslist.
4.4.
De vrouw heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.305.531/02
5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Cruts namens de man het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken. Dit brengt met zich dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit verzoek.
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.305.531/01
Wijziging van omstandigheden
5.2.
In hoger beroep is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] opnieuw moet worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.3.
Niet ter discussie tussen partijen staat dat de kinderalimentatie met ingang van
1 september 2018 opnieuw dient te worden beoordeeld conform de overweging van de rechtbank waartegen niet is gegriefd. Gelet op de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 augustus 2022 ligt ter beoordeling aan het hof dus voor de periode voor de door de man te betalen kinderalimentatie van 1 september 2018 tot
25 januari 2022.
Behoefte [minderjarige]
5.4.
Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] gaat het hof uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de relatie van partijen.
Netto besteedbaar inkomen van de vrouw
5.5.
Het hof stelt vast dat er geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het inkomen van de vrouw ten tijde van de relatie. De rechtbank is in de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat de vrouw ten tijde van de relatie geen inkomen had. Het hof gaat hier ook vanuit.
Netto besteedbaar inkomen van de man
5.6.
De man had ten tijde van de relatie van partijen een inkomen uit dienstverband van
€ 1.782,78 netto per maand, te vermeerderen met een bedrag van € 500,00 per jaar zijnde Weihnachtsgeld. Verder had de man een eigen onderneming en volgt uit de winst- en verliesrekening een door de man gegenereerde winst in 2015/2016 van € 7.384,- en in 2016/2017 van € 295,46. Uit de winst- en verliesrekening blijkt dat er sprake was van privéonttrekkingen ter hoogte van € 53.252,09 en in 2016/2017 van privéonttrekkingen ter hoogte van € 34.457,02.
5.7.1.
De man heeft in hoger beroep gesteld dat ten behoeve van de berekening van de behoefte van [minderjarige] enkel moet worden uitgegaan van de winst uit onderneming en niet van de privéonttrekkingen. Partijen zouden namelijk niet hebben geleefd van de privéonttrekkingen. Partijen leefden, aldus de man, van de opbrengst van eigen land en de dieren die zij bezaten. Partijen hadden verder weinig nodig. Een deel van de privéonttrekkingen zou zijn gebruikt voor een nieuw dak op de woonboerderij van de man, maar er zou niet van zijn geleefd. Verder heeft de man gesteld dat zijn bedrijf verlies leed wat ervoor heeft gezorgd dat er sprake was van een gering resultaat uit onderneming.
5.7.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg gemotiveerd gesteld dat uitgegaan moet worden van een inkomen van de man van € 30.999,- netto per jaar, te vermeerderen met neveninkomsten uit onder meer huur en pacht en dat, mede gelet op de ruime levensstandaard van partijen tijdens de samenleving, de behoefte van [minderjarige] moet worden gesteld op (het maximale tabelbedrag van) € 960,- per maand.
5.7.3.
Het hof volgt de man niet in zijn stellingen. Wanneer immers enkel wordt uitgegaan van het resultaat uit onderneming zou de man samen met [minderjarige] en de vrouw ver onder bijstandsniveau hebben geleefd, in tegenstelling tot hetgeen de vrouw in eerste aanleg gemotiveerd heeft aangevoerd. Bovendien laat de man in het midden waaraan de privéonttrekkingen zijn besteed, althans, hij heeft dit verder niet onderbouwd met nadere stukken/facturen of andere bewijsstukken. Het hof acht het niet aannemelijk dat de man, de vrouw en [minderjarige] onder bijstandsniveau hebben geleefd en niét hebben geleefd van de privéonttrekkingen en gaat dus voor het NBI van de man uit van de gemiddelde privéonttrekkingen over het jaar dat partijen uit elkaar zijn gegaan (2015/2016), te weten € 53.252,09 per jaar / € 4.437,67 per maand.
Het hof volgt de man wel in zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte zijn inkomen uit dienstverband en Weihnachtsgeld heeft opgeteld bij de privéonttrekkingen. De man stortte zijn inkomen immers in de onderneming en het hof acht het niet juist om van een dubbeltelling uit te gaan.
5.8.
Gelet op het voorgaande en in redelijkheid rekening houdende met twee punten voor [minderjarige] stelt het hof de behoefte van [minderjarige] conform de Nibud-tabel 2018 vast op € 680,- per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 € 694,- per maand, van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 € 711,- per maand, van 1 januari 2021 tot en met 31 januari 2021
€ 732,- per maand en vanaf 1 januari 2022 € 746,- per maand.‬
Draagkracht van de vrouw
5.9.
De draagkracht van de vrouw is in hoger beroep niet in geschil. Het hof gaat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit van een draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand in 2018, van € 25,- per maand in 2019, van € 124,- per maand in 2020, € 25,- per maand in 2021 en van € 124,- per maand in 2022 (conform de rechtbank idem periode 3).
Draagkracht van de man
5.10.. Evenals in de procedure in eerste aanleg heeft de man ook in hoger beroep geen enkele inzage gegeven in zijn financiële situatie in de periode waarop zijn wijzigingsverzoek ziet, te weten de jaren 2018 tot en met 2022. De man heeft in hoger beroep geen nieuwe financiële stukken overgelegd. Ook tijdens de mondelinge behandeling is onvoldoende inzichtelijk gemaakt waaruit het inkomen van de man over de jaren 2018 tot en met 2022 heeft bestaan. De overgelegde belastingaangifte uit 2015 en enkele algemene stellingen over het simpele leven dat de man zou leiden, volstaat daartoe geenszins. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat de man onvoldoende inzicht in zijn financiële positie heeft gegeven.
Nu de man onvoldoende adequate financiële gegevens in het geding heeft gebracht heeft hij niet voldaan aan de verplichting van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij. Als een partij niet aan deze verplichting heeft voldaan, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. De advocaat van de man heeft de gesignaleerde tegenstrijdigheden en discrepanties in het door de door de man gestelde niet opgehelderd. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende inkomen en draagkracht heeft gehad om aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] te kunnen voldoen. In dit geval verbindt het hof daaraan de gevolgtrekking dat de man in staat wordt geacht in de periode van 1 september 2018 tot 25 januari 2022 in de volledige behoefte van [minderjarige] te kunnen voorzien.
Kinderalimentatie
5.11.
Bij de hierna vast te stellen kinderalimentatie zal het hof in redelijkheid rekening houden met de door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw en deze in mindering brengen op de kinderalimentatie die de man in staat wordt geacht te kunnen betalen. Het hof begroot de door de man te betalen kinderalimentatie:
  • van 1 september 2018 tot 1 januari 2019 op € 680,- minus € 25,- = € 655,- per maand;
  • van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 op € 694,- minus € 25,- = € 669,- per maand;
  • van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 op € 711,- minus € 124,- = € 587,- per maand;
  • van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 op € 732,- minus € 25,- = € 707,- per maand;
  • van 1 januari 2022 tot 25 januari 2022 op € 746,- minus € 124,- = € 622,- per maand.
Proceskosten
5.12.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.
5.13.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.305.531/02
verklaart de man niet-ontvankelijk in het verzoek.
in de zaak met zaaknummer 200.305.531/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2021, voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van 1 september 2018 tot 25 januari 2022,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (Dld) per maand dient te betalen:
- van 1 september 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 655,- per maand;
- van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 669,- per maand;
- van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 587,- per maand;
- van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 een bedrag van € 707,- per maand;
- van 1 januari 2022 tot 25 januari 2022 een bedrag van € 622,- per maand.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. Van Leeuwen, H. van Winkel en
E.P. de Beij en is op 27 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.