ECLI:NL:GHSHE:2022:368

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
200.298.179_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie en de zorgregeling voor twee minderjarige kinderen na de echtscheiding van de betrokken partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 3 augustus 2021 beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2021, waarin de kinderalimentatie en de zorgregeling waren vastgesteld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 20 september 2021 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 januari 2022 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven niet ter zitting te verschijnen, omdat er geen verschil van mening over de omgang was.

De man verzoekt onder andere om het hoofdverblijf van de oudste minderjarige bij hem te bepalen en de kinderalimentatie op nihil te stellen. De vrouw verzoekt om een verhoging van de kinderalimentatie voor de jongste minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de man de kinderalimentatie voor de oudste minderjarige tot 1 juni 2020 heeft betaald en dat de jongste minderjarige bij de vrouw woont. Het hof oordeelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die rechtvaardigt dat de kinderalimentatie opnieuw wordt beoordeeld.

Het hof komt tot de conclusie dat de draagkracht van de vrouw niet voldoende is onderbouwd en dat de man in zijn verzoek om nihilstelling van de kinderalimentatie kan worden gevolgd. De kinderalimentatie voor beide kinderen wordt vastgesteld op nihil, met ingang van de datum van de beschikking. De zorgregeling wordt gewijzigd, zodat de oudste minderjarige om de week een weekend bij de vrouw verblijft. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 10 februari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.298.179/01
zaaknummer rechtbank : C/01/360817 / FA RK 20-3398
beschikking van de meervoudige kamer van 10 februari 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.J.S. Houtackers te Mierlo,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H.A.C. Waals te Helmond.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 3 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 mei 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 20 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Houtackers;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Waals.
2.3.1.
De raad heeft bij brief van 22 december 2021 het hof bericht niet voornemens te zijn ter mondelinge behandeling te verschijnen: over de omgang hebben de ouders geen verschil van mening.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[minderjarige 1] heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 26 oktober 2021. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
[minderjarige 2] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid zijn mening kenbaar te maken.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 april 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 17 december 2021.
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 23 december 2021.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
Uit het huwelijk van partijen zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij beschikking van 16 februari 2007 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 5 maart 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
De kinderalimentatie is laatstelijk bij beschikking van 16 augustus 2016 gewijzigd. Bij die beschikking is de kinderalimentatie met ingang van 10 maart 2016 nader vastgesteld op € 140,08 per kind per maand.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie per 1 januari 2021 € 156,32 per kind per maand en per 1 januari 2022 € 159,29 per kind per maand.
3.5.
De regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken is laatstelijk bij beschikking van 8 februari 2016 vastgesteld. Ingevolge die beschikking hebben de man en de kinderen recht op contact met elkaar:
  • een weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 19.00 uur;
  • elke woensdagmiddag (na school) tot 19.00 uur, waarbij dient te gelden dat als de kinderen op woensdag vrij zijn van school, het contact aanvangt om 09.00 uur.
Tevens heeft de rechtbank een verdeling van de vakanties en feestdagen vastgesteld zoals in die beschikking weergegeven.
3.6.
[minderjarige 1] verblijft feitelijk sinds februari 2020 bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de procedure in eerste aanleg heeft de man bij inleidend verzoekschrift verzocht:
  • het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen;
  • vervangende toestemming te verlenen [minderjarige 1] op zijn adres in te schrijven;
  • de kinderalimentatie op nihil te bepalen, althans voor [minderjarige 1] op nihil te bepalen en te bepalen dat ieder van de ouders de eigen verblijfkosten draagt voor de beide kinderen en de verblijf overstijgende kosten voor ieder kind dat bij hem respectievelijk haar is ingeschreven althans een zodanige alimentatie met ingang een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
4.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan met betrekking tot het hoofdverblijf/de inschrijving van [minderjarige 1] en de zorgregeling.
4.3.
Bij de bestreden beschikking, heeft de rechtbank:
  • het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de man bepaald;
  • de beschikking van 8 februari 2016 gewijzigd wat betreft de daarin opgenomen reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] , en bepaald:
o [minderjarige 1] verblijft iedere dinsdag (na school) tot 21.00 uur bij de vrouw, waarbij geldt dat als [minderjarige 1] vrij is van school het contact aanvangt om 09.00 uur;
o [minderjarige 1] verblijft om de week een weekend bij de vrouw van vrijdag 18.00 uur tot zondag 21.00 uur;
  • het meer of anders verzochte afgewezen;
  • de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partijen de eigen kosten betaalt.
4.4.
De grieven van de man zien op:
- de zorgregeling (grief 1);
- afwijzing van de nihilstelling van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] , en in dat kader de behoefte van de kinderen en draagkracht van de ouders, de kinderbijslag en het kindgebonden budget (grief 2).
De man verzoekt in hoger beroep voormelde beschikking te vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad:
  • een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij [minderjarige 1] een weekend in de twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 21.00 uur bij de vrouw verblijft;
  • met ingang van 1 februari 2020 de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op nihil te stellen en te bepalen dat de vrouw al hetgeen de man aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] teveel heeft betaald, dient te terug te betalen, vermeerderd met een bedrag van € 1.792,99 in verband met teveel ontvangen kinderbijslag en het kindgebonden budget dat zij over een periode vanaf 1 februari 2020 tot en met de inschrijving van [minderjarige 1] op het adres van de man, heeft ontvangen, althans een zodanige kinderalimentatie vermeerderd met een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
  • kosten rechtens (ex artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)), waarbij wordt bepaald dat in het bedrag dat gemoeid is met de proceskostenveroordeling een extra bedrag aan advocaatkosten wordt opgenomen met betrekking tot de advocaatkosten die de man ten onrechte heeft moeten maken als gevolg van het niet meewerken aan de inschrijving van [minderjarige 1] bij de man, welk bedrag door de man wordt begroot op € 2.500,- en met bepaling dat over het bedrag dat gemoeid is met de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende na de datum van de in dezen te geven beschikking.
4.5.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen de verzoeken van de man in hoger beroep.
De vrouw verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, onder compensatie van de kosten:
  • het beroep van de man tegen de bestreden beschikking gedeeltelijk gegrond te verklaren en een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij [minderjarige 1] een weekend in de twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 21.00 uur (alsmede de helft van de vakanties en feestdagen) bij de vrouw verblijft;
  • met ingang van 4 mei 2021 zelfstandig het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen met inachtneming van de wettelijke maatstaven en voor het overige de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de bij V6-formulier van 17 december 2021 nader ingediende stukken en tijdens mondelinge behandeling van het hof heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep nader gespecificeerd, in die zin dat zij het hof thans verzoekt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] vast te stellen op € 42,- per maand en de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 2] vast te stellen op € 290,- per maand.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
5.1.
De vrouw voert geen verweer tegen de grieven van de man met betrekking tot de zorgregeling; zij stemt in met het verzoek van de man in hoger beroep.
Ook de raad kan instemmen met dat verzoek, zo blijkt uit voormelde brief van 22 december 2021. De door de man verzochte regeling komt erop neer dat het wekelijkse contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw op dinsdag vervalt.
Nu over de zorgregeling in hoger beroep tussen partijen geen geschil meer bestaat, zal het hof het verzoek van de man toewijzen en een zorgregeling vaststellen zoals geformuleerd in het petitum van het beroepschrift, welke regeling het hof eveneens in het belang van de kinderen acht.
Kinderbijslag en kindgebonden budget
5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de man zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw de door haar te veel ontvangen kinderbijslag en het te veel ontvangen kindgebonden budget aan de man dient (terug) te betalen, ingetrokken.
Dat verzoek hoeft derhalve niet meer beoordeeld te worden. Het hof zal de man in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in hoger beroep.
Kinderalimentatie
5.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Het verzoek van de vrouw in hoger beroep
5.4.
De vrouw verzoekt een verhoging van de op grond van de bij beschikking van 16 augustus 2016 geldende kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 2] . Dit is een zelfstandig verzoek dat de vrouw voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, hetgeen op grond van artikel 362 Rv niet is toegestaan. Bovendien heeft zij dit verzoek pas tijdens de mondelinge behandeling van het hof voldoende gespecificeerd.
De man heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen deze gang van zaken en doet – zo begrijpt het hof – een beroep op de beginselen van de goede procesorde.
Het hof is van oordeel dat de man in zijn procesbelang wordt geschaad als het hof het verzoek van de vrouw zou beoordelen. De vrouw heeft niet alleen pas voor het eerst in hoger beroep en wel bij V formulier d.d. 17 december 2021 dit verzoek gedaan, maar bovendien het verzoek pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep duidelijk geconcretiseerd. Nog daargelaten de vraag of een verzoek tot verhoging van de kinderalimentatie voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, in ieder geval is het verzoek niet dusdanig tijdig dat daarmee de proces belangen van de vader niet worden geschaad. Gelet op voormelde gang van zaken wordt de man echter wel in zijn procesbelangen geschaad, zodat de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep.
Het hof beoordeelt hierna derhalve uitsluitend het verzoek van de man in hoger beroep tot – kort gezegd – nihilstelling van de kinderalimentatie.
Wijziging van omstandigheden
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die rechtvaardigt dat er opnieuw gekeken wordt naar de te betalen kinderalimentatie.
Behoefte kinderen
5.6.
De behoefte van de kinderen van € 272,- per kind per maand in 2007 is niet in geschil en staat daarmee vast. De behoefte van de kinderen bedroeg geïndexeerd in 2020 € 342,85 per kind per maand, in 2021 € 353,14 per kind per maand en per 1 januari 2022 bedraagt deze behoefte € 359,85 per kind per maand.
Draagkracht
5.7.
De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep het standpunt ingenomen dat – kort en zakelijk weergegeven – de draagkracht van beide ouders (min of meer) gelijk is, althans dat de draagkracht van de vrouw niet vastgesteld kan worden wegens het ontbreken van de relevantie financiële gegevens. Bovendien kunnen de ouders niet samen door één deur. Door een soort ‘schottenaanpak’ toe te passen zou er rust kunnen komen. De man stelt derhalve dat iedere partij de eigen kosten van het bij hem/haar verblijvende kind dient te dragen, inclusief de verblijf overstijgende kosten. De man verzoekt de kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2020 te wijzigen, zijnde de datum waarop [minderjarige 1] bij de man is gaan wonen. Vanaf dat moment heeft de man alle kosten van [minderjarige 1] voldaan.
De man heeft een draagkrachtberekening overgelegd waaruit blijkt dat zijn draagkracht € 829,- per maand bedraagt, uitgaande van een fiscaal jaarloon van € 41.172,-.
In de draagkrachtberekening van de man is het inkomen van de vrouw geschat, op basis van twee verschillende benaderingen: het inkomen van de vrouw uit 2016, geëxtrapoleerd naar een fulltime dienstverband, respectievelijk een inkomen dat de vrouw op basis van de in haar omgeving beschikbare vacatures passend bij haar opleiding en werkervaring zou kunnen genereren. In de procedure in 2016 verwachtte de rechtbank al van de vrouw dat zij meer inkomsten zou gaan verwerven. Zij heeft nagelaten een dergelijk inkomen te verwerven, althans niet aantoonbaar inspanningen daartoe gedaan.
De vrouw heeft een eenmalige vertrekvergoeding ontvangen en zij ontvangt gedurende drie jaar € 437,33 bruto bovenop haar WW-uitkering of inkomsten uit arbeid elders. De vraag die voorligt is echter niet (slechts) of de vrouw voldoende heeft gedaan om ‘uit de WW’ te geraken, maar of zij vanaf 2016 voldoende heeft gedaan om haar verdiencapaciteit volledig te benutten. Het is aan de vrouw om haar stellingen ter zake de vertrekvergoeding, de arbeidsongeschiktheid en opleidingsniveau (met stukken) te onderbouwen. Dat heeft zij nagelaten, aldus de man.
5.8.
De vrouw stelt dat de draagkracht van de man € 1.165,- per maand bedraagt, op basis van een netto besteedbaar inkomen van € 3.086,- per maand, rekening houdend met een bruto maandsalaris van € 3.780,-, de vakantietoeslag en ingehouden premies. De vrouw voert verder aan dat de woning waarin de man en zijn partner wonen van de partner is en dat deze partner over een eigen inkomen beschikt. De man en zijn partner kunnen de woonlasten derhalve delen. De vrouw verzoekt rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de man.
Haar eigen draagkracht bedraagt € 174,- per maand, op basis van een netto besteedbaar inkomen van € 1.333,- per maand, rekening houden met haar WW-uitkering, vermeerderd met het bedrag uit de activeringsregeling, alsmede de door de vrouw ontvangen toeslagen. De vrouw heeft een geringe woonlast.
Helaas is het dienstverband van de vrouw bij haar vorige werkgever beëindigd. Een uitbreiding van haar werkzaamheden heeft zij daardoor niet kunnen realiseren. Zij wordt naar werk bij een andere werkgever begeleid. Ondanks haar inspanningen en de daarbij ingezette professionele hulp, heeft de vrouw nog geen ander werk gevonden. Als haar dat niet spoedig lukt, eindigt de activeringsregeling en moet zij haar WW-uitkering aanvullen met de ontvangen vertrekvergoeding. Het klopt dat de vrouw de vaststellingsovereenkomst ter zake de vertrekvergoeding niet heeft overgelegd, maar de financiële consequenties daarvan blijken voldoende uit de overige ingediende stukken. De vrouw is niet gekwalificeerd voor de vacatures die de man in het geding heeft gebracht: zij zou daarvoor een aanvullende opleiding moeten genieten. Op dit moment is de vrouw ziek. Sinds 16 november 2021 ontvangt zij een ZW-uitkering en is zij vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 25%, maar vanaf 20 juni 2021 niet meer, omdat [minderjarige 2] sindsdien niet meer naar de man gaat. Vanaf dat moment moet rekening worden gehouden met een zorgkorting van 5%.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.9.1.
De man heeft gemotiveerd betoogd dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet volledig heeft benut en dat zij zich meer had kunnen en moeten inspannen om een hoger inkomen te verwerven. De man heeft met het overleggen van relevante inkomensgegevens inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Tevens heeft hij een draagkrachtberekening en
-vergelijking overgelegd, waarin zijn inkomen is verwerkt en waarin is uitgegaan van een geschat of fictief inkomen aan de zijde van de vrouw (niet van het feitelijke inkomen van de vrouw).
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw hier tegenover haar stelling dat zij niet in staat was/is een hoger inkomen te genereren dan zij in haar vroegere dienstverband heeft gedaan en zij thans op basis van haar WW- respectievelijk ZW-uitkering ontvangt, onvoldoende met concrete verifieerbare feiten en omstandigheden onderbouwd
Weliswaar heeft de vrouw tot op zekere hoogte inzicht verschaft in haar huidige feitelijke inkomen, zijnde een WW- respectievelijk ZW-uitkering, die de vrouw aanvult met een vergoeding op basis van een activeringsregeling. Ook zijn er enkele stukken overgelegd betreffende de door de vrouw in het kader van de beëindiging van haar dienstverband ontvangen vertrekvergoeding, maar bijvoorbeeld de daaraan ten grondslag liggende vaststellingsovereenkomst ontbreekt in het procesdossier. In 2016 heeft de rechtbank al overwogen dat het op de weg van de vrouw ligt zich in te spannen haar verdiencapaciteit maximaal te benutten. Dat de vrouw dat in jaren daarna (vergeefs) heeft gedaan, bijvoorbeeld door te proberen haar uren uit te breiden of anderszins te solliciteren of zich te ontplooien op de arbeidsmarkt, is naar het oordeel van het hof gesteld noch uit de stukken gebleken. De vrouw had in 2016 slechts een beperkt dienstverband en gesteld noch gebleken is dat de vrouw zich heeft ingespannen meer uren per week te werken, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat dit anderszins voor de vrouw onmogelijk was. Ook is niet met stukken inzichtelijk gemaakt op welke gronden en onder welke feitelijke omstandigheden het dienstverband van de vrouw is beëindigd noch wat de aard is van de huidige gezondheidsproblemen of medische beperkingen die aanleiding hebben gegeven tot de recente ziekmelding.
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat de vrouw heeft nagelaten dusdanige feiten en omstandigheden aan te voeren, hetgeen wel op haar weg had gelegen, op grond waarvan haar draagkracht kan worden vastgesteld. Het hof ziet op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen dan ook redenen uit te gaan van een in redelijkheid fictief aan de vrouw toe te kennen draagkracht.
5.9.2.
Ervanuit gaande dat de vrouw een groter aandeel in de kosten van de kinderen kan dragen dan op basis van haar feitelijke inkomen op dit moment, en rekening houdend met het feit dat de vrouw zeer geringe woonlasten heeft (en zij dientengevolge een relatief groot deel van haar netto besteedbaar inkomen kan aanwenden om de kosten van de kinderen te bestrijden), acht het hof het redelijk om de kinderalimentatie ten behoeve van beide kinderen op nihil te stellen en in zoverre de stelling van de man te volgen. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat [minderjarige 1] bij zijn vader woont en [minderjarige 2] bij zijn moeder woont en beide partijen ieder partijen gehouden is de eigen kosten van het bij hem of haar verblijvende kind te voldoen.
Ingangsdatum
5.9.3.
De man heeft verklaard dat hij de geldende kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] tot 1 juni 2020 heeft betaald en dat hij tot op heden de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] voldoet. De vrouw heeft dit bevestigd.
De stelling van de vrouw dat de ontvangen bedragen ter zake kinderalimentatie zijn opgesoupeerd, is door de man niet althans onvoldoende betwist en acht het hof bovendien niet onaannemelijk. Het hof ziet in die omstandigheden aanleiding om de ingangsdatum van de nihilstelling van de kinderalimentatie vast te stellen op de datum van deze beschikking. Dat leidt ertoe dat de vrouw niet gehouden is enig bedrag ter zake te veel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover (thans nog) aan het oordeel van het hof onderworpen en beslissen als volgt.
Proceskosten
6.2.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de aan de zijde van de man gemaakte proceskosten. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de man zijn verzoek om de proceskosten vast te stellen op de werkelijke kosten ingetrokken.
Het hof dient derhalve te beoordelen of er aanleiding is de vrouw te veroordelen in de forfaitair vast te stellen proceskosten aan de zijde van de man.
6.3.
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om van het in familiezaken doorgaans gehanteerde uitgangspunt af te wijken, dat erop neerkomt dat proceskosten worden gecompenseerd.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [minderjarige 2] ;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw de door haar te veel ontvangen kinderbijslag en het te veel ontvangen kindgebonden budget aan de man dient (terug) te betalen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2021, voor zover (thans nog) aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 februari 2016 wat betreft de daarin opgenomen reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] en bepaalt dat [minderjarige 1] om de week een weekend bij de moeder verblijft van vrijdag 18.00 uur tot zondag 21.00 uur;
wijzigt met ingang van 10 februari 2022 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 augustus 2016, wat betreft de daarbij nader vastgestelde bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 10 februari 2022 nader vast op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens E.P. de Beij en M.J.C. van Leeuwen, bijgestaan door de griffier, en is op 10 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.