ECLI:NL:GHSHE:2022:3633

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
20-001335-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake vals identiteitsbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, dat op 1 juli 2020 was gewezen. De verdachte was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs, een identiteitskaart van Guinee, en kreeg een gevangenisstraf van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis wordt bevestigd, terwijl de raadsman van de verdachte pleitte voor integrale vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging op basis van overmacht.

Het hof heeft het beroep van de verdachte verworpen en het vonnis van de politierechter vernietigd. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het identiteitsbewijs vals was, omdat hij het document had verkregen via een vriend in Guinee en niet via de officiële kanalen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in een noodtoestand verkeerde die zijn handelen rechtvaardigde. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar oordeelde dat deze overschrijding niet leidde tot een andere strafmaat. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001335-20
Uitspraak : 6 oktober 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 juli 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-160066-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals of vervalst is’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een
proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 juni 2020 te Heerlen een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een identiteitskaart van Guinee met registratienummer [registratienummer] te naam gesteld op [verdachte] , waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst was, heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, immers heeft verdachte het genoemde document overhandigd aan een medewerker van de gemeente Heerlen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 juni 2020 te Heerlen een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een identiteitskaart van Guinee met registratienummer [registratienummer] te naam gesteld op [verdachte] , waarvan hij, verdachte, wist dat deze vals was, voorhanden heeft gehad, immers heeft verdachte het genoemde document overhandigd aan een medewerker van de gemeente Heerlen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij – op gronden zoals nader verwoord in de pleitnota – in de kern aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het identiteitsbewijs vals was. Op grond van de verklaringen van de verdachte, het feit dat hij zijn echte personalia gebruikte en het ambtsbericht over Guinee , waaruit blijkt dat hij de gangbare procedure heeft gevolgd voor het verkrijgen van een identiteitsbewijs, kan niet worden bewezen dat bij de verdachte sprake is van (voorwaardelijk) opzet of een redelijkerwijs vermoeden, aldus de verdediging.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte zich op 18 juni 2020 ten overstaan van een medewerker van de gemeente Heerlen heeft gelegitimeerd met een valse identiteitskaart.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij via Facebook aan een vriend [naam vriend] , die woonachtig was in Guinee , heeft gevraagd of het mogelijk was om een identiteitskaart voor hem op te halen. Volgens [naam vriend] bleek dat mogelijk te zijn bij de politie in Kaloum . De verdachte heeft vervolgens via Facebook zijn pasfoto en geboorteakte gestuurd naar [naam vriend] , alsmede € 100,00. De verdachte heeft verder verklaard dat hij zelf geen contact heeft opgenomen met het consulaat of de ambassade van Guinee in Nederland.
Het hof leidt uit het voorgaande – en uitgaande van de lezing van de verdachte – af dat de verdachte, op het moment dat hij een Guinees identiteitsbewijs wilde, zich niet tot een daartoe bevoegde instantie heeft gewend en het identiteitsbewijs niet zelf via de gangbare procedure heeft aangevraagd, maar, naar hij heeft verklaard, via en door een vriend op Facebook een identiteitsbewijs heeft geregeld en ontvangen.
Het hof is van oordeel dat nu de verdachte het identiteitsbewijs niet zelf heeft aangevraagd (via de gangbare procedure), maar via een derde op Facebook, hij minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem aangevraagde en verkregen identiteitsbewijs vals was.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet, dat het vals is.
In hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat – naar het hof begrijpt – sprake zou zijn van overmacht in de vorm van een noodtoestand. Volgens de verdediging verkeerde de verdachte in een dilemma. Hij moest kiezen tussen erkenning van zijn ongeboren kind met een ID-bewijs dat mogelijkerwijs vals was of het niet erkennen van dat kind. Aangezien de verdachte het ID-bewijs slechts heeft willen gebruiken voor die erkenning voldoet de gedraging van de verdachte aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand is vereist dat sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele, concrete nood, die is geëigend aan die nood (het belangenconflict) een einde te maken en die voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof is van oordeel dat noch uit het dossier noch uit hetgeen overigens uit het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen, omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan aan de verdachte een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand zou toekomen. Het hof is immers niet gebleken dat de verdachte, op het moment dat hij zijn nog ongeboren kind wilde erkennen bij het gemeentehuis, te maken had met een acuut conflict van plichten.
De verdachte was, als (toekomstige) vader van het kind van zijn vriendin niet verplicht om het nog ongeboren kind te erkennen bij het gemeentehuis, maar maakte zelf bewust de keuze om met een vals identiteitsbewijs zijn kind te erkennen. Mitsdien is het hof van oordeel dat zich geen noodzaak voordeed, waarbij de verdachte heeft moeten kiezen uit zogenoemde onderling strijdige plichten en om die reden de wet heeft overtreden, door een vals identiteitsbewijs te overhandigen aan de medewerker van het gemeentehuis.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij een vals identiteitsdocument van Guinée voorhanden had en dat hij dit document heeft gebruikt om zich bij de gemeente Heerlen te legitimeren. Door zijn handelen heeft de verdachte het vertrouwen in een juist gebruik van een identiteitsbewijs als het onderhavige, waarvan in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden uitgegaan, geschaad. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 juli 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, doch niet voor soortgelijke strafbare feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Namens de verdachte is op 1 juli 2020 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet heden bij arrest van 6 oktober 2022 einduitspraak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren nadat hoger beroep is ingesteld. De redelijke termijn is derhalve in de fase van het hoger beroep met ongeveer drie maanden overschreden. Deze overschrijding is het gevolg van een aanhouding van de behandeling van de zaak op verzoek van de verdediging in verband met ziekte van de raadsman. Het hof is van oordeel dat vanwege deze geringe overschrijding en de invloed van de verdediging op het procesverloop in hoger beroep kan worden volstaan met de enkele constatering dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en vanuit het oogpunt van generale preventie en vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. van der Valk, griffier,
en op 6 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.E. van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.