ECLI:NL:GHSHE:2022:3528

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
200.255.010_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake legitieme portie en tegenbewijs giften

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de legitieme portie van de appellante. De zaak betreft een geschil over de legitieme portie van de appellante, die stelt dat er sprake is van giften die niet zijn meegenomen in de berekening van de nalatenschap. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H.J. Rijntjes, heeft tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Jansen-van Beek, bewijs gepresenteerd over een afgeloste lening van € 262.196,91, pinopnames van de ING-rekening van erflaatster ter hoogte van € 33.700,-- en de waarde van een Mercedes die tot 31 mei 2013 eigendom was van erflaatster. Het hof heeft in een eerder tussenarrest partijen toegelaten tot bewijslevering. Na beoordeling van de getuigenverklaringen en overgelegde stukken, concludeert het hof dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de waarde van de Mercedes, maar dat de andere bedragen wel als giften moeten worden aangemerkt. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de legitieme portie van de appellante vastgesteld op € 75.679,04, waarbij de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.255.010/01
arrest van 18 oktober 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.H.J. Rijntjes te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.M. Jansen-van Beek te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 april 2021 in het hoger beroep van de door de kantonrechter en de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummers 4679476/15-14893 (kanton) en C/01/309073 / HA ZA 16-404 (rechtbank) gewezen (tussen)vonnissen van 2 juni 2016, 21 juni 2017 en 20 juni 2018.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 april 2021 waarbij het hof partijen heeft toegelaten bewijs te leveren;
  • het H12-formulier van 25 november 2021 met de producties 5 t/m 7 van [geïntimeerde] ten behoeve van de enquête;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 december 2021 met productie;
  • de memorie overleggen bewijsstukken met producties 51 t/m 55 van [appellante] ;
  • de memorie na enquête tevens antwoordmemorie na schriftelijk bewijs met productie 8 van [geïntimeerde] ;
  • de memorie van antwoord na enquête van [appellante] .
Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De beoordeling

7.1.
Het hof heeft in het tussenarrest van 20 april 2021 partijen toegelaten tot bewijslevering en wel als volgt:
I. laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen
geachte stelling dat sprake is van een gift ex art. 4:65 BW ten aanzien van:
a. de door erflaatster in 2001 afgeloste lening ter hoogte van € 262.196,91;
b. de pinopnames met de pas van [geïntimeerde] van de ING-rekening van erflaatster in
de periode 2011 – 2015 tot een saldo van € 33.700,--;
c. de Mercedes die tot 31 mei 2013 eigendom was van erflaatster.
II. laat [appellante] toe te bewijzen dat waarde in het economische verkeer per
16 mei 2013 van de Mercedes € 17.520,-- is.
7.2.1.
[appellante] heeft bij memorie van antwoord na enquête het hof verzocht terug te komen op de beslissing in rov. 6.6.10 van het tussenarrest dat de omvang van de pinopnames € 33.700,-- bedraagt en stelt dat daar een bedrag van € 20.300,-- aan moet worden toegevoegd. Verder doet [appellante] dit verzoek ook voor de eindbeslissingen in rov. 6.6.11. e.v. en dan met name voor de eindbeslissing in rov. 6.6.13 met betrekking tot de Mercedes.
7.2.2.
Het hof overweegt als volgt. Met de ratio van de bindende eindbeslissing, namelijk de goede procesorde en een op beperking van het debat gerichte functie, waardoor eindbeslissingen in beginsel slechts kunnen worden bestreden door het aanwenden van een rechtsmiddel, verdraagt zich niet dat een partij na de door het hof gegeven eindbeslissing nader debat voert over de stellingen over en weer. Van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag is geen sprake; het gaat om een in het tussenarrest afgeronde afweging van standpunten. Ten aanzien van de Mercedes maakt het overleggen van de aankoopfactuur in 2007 geen verschil voor de bewijslastverdeling. Het hof blijft bij de eindbeslissingen in rov 6.6.10 en 6.6.11 tot en met 6.6.14 van het tussenarrest.
I.
het tegenbewijs van [geïntimeerde]
7.3.1.
[geïntimeerde] heeft ten behoeve van de enquête overgelegd producties 5 t/m 7. Productie 5 was al overgelegd door [appellante] als productie 29.2 bij de memorie van grieven. Productie 7 was ook al overgelegd in eerste aanleg. Productie 6 betreft een overzicht van de pinopnames, waarvan de bewijswaarde naast het bij enquête overgelegde overzicht het hof niet duidelijk is geworden. Deze schriftelijke bewijzen dragen niets naders bij na de afweging over het bewijs in het tussenarrest van het hof.
7.3.2.
[geïntimeerde] heeft verder drie getuigen doen horen: zichzelf, [persoon A] en [persoon B] . Beoordeeld moet dus worden of met deze drie verklaringen het voorshandse bewijs van [appellante] ten aanzien van de giften voldoende wordt ontzenuwd. Daarbij merkt het hof op dat de overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen van deze getuigen al hebben meegewogen bij de weging van het bewijs in het tussenarrest (productie 33 eerste aanleg van de zijde van [geïntimeerde] ).
a.
de afgeloste lening van € 262.196,91
7.4.1.
Alleen [geïntimeerde] heeft een getuigenverklaring afgelegd voor dit deel van de bewijsopdracht. De andere twee getuigen hebben hierover niets verklaard.
7.4.2.
[geïntimeerde] heeft hierover onder meer het volgende verklaard:
“(…) Destijds zijn op de [adres 1] drie etages gebouwd, begane grond, tweede etage en derde etage. De tweede etage is bewoond door mijn moeder en haar toenmalige echtgenoot [persoon C] . De derde etage was voor mij bestemd en is volledig door mij gebouwd en gefinancierd. (…)
Mijn moeder wilde namelijk na het overlijden van [persoon C] weg uit de woning aan de [adres 1] . Zij vroeg mij om de [adres 2] op te knappen. Ik zei haar toen dat ik daar geen geld voor had. Daarvoor heb ik het overbruggingskrediet gesloten, omdat mijn geld nog steeds in de derde verdieping van de [adres 1] zat. Mijn moeder is in februari 2000 in de [adres 2] gaan wonen. Mijn moeder betaalde geen huur. Ook de verzekeringen van het pand, onroerend goed belasting en de inboedelverzekering betaalde ik. Als je dat bedrag bij elkaar gaat optellen, dan kom je ruim boven het bedrag van
€ 262.196,91 uit. (…)”
7.4.3.
Het hof overweegt dat het vertrekpunt van de stellingen van [geïntimeerde] is dat hij de derde etage van de [adres 1] heeft gefinancierd. [geïntimeerde] heeft deze stellingen echter niet nader onderbouwd. Zo heeft [geïntimeerde] alleen een bedrag genoemd van grofweg 1,5 ton dat hij hiermee zou hebben uitgegeven. [geïntimeerde] heeft echter nagelaten te stellen hoe en wanneer dat dan zou zijn besteed, terwijl hij bovendien de beschikking zou moeten hebben over de schriftelijke financiële gegevens hiervan.
In de memorie na enquête heeft [geïntimeerde] nog verwezen naar de akte van kredietverlening waar van mede-eigendom van de [adres 1] zou blijken. Deze verwijzing helpt [geïntimeerde] niet, omdat uit de akte blijkt dat erflaatster eigenaar was van etage 2 en 3. De mede- eigendom in die akte ziet alleen op de gemene delen in de grond en het gebouw samen met de eigenaren van etage 1 (en dat ziet dus niet op [geïntimeerde] ).
Het hof overweegt dat onvoldoende is komen vast staan dat [geïntimeerde] de derde etage heeft gefinancierd. Nu dat niet voldoende komt vast te staan, komt het hof niet toe aan een oordeel over de rest van zijn betoog dat het overbruggingskrediet om deze reden zou zijn aangegaan en daarom het bedrag van € 262.196,91 geen gift van zijn moeder betreft. Het tegenbewijs is op dit punt dus niet geleverd.
b. de pinopnames met de pas van [geïntimeerde] van de ING-rekening van erflaatster in
de periode 2011 – 2015 tot een saldo van € 33.700,--
7.5.1.
Alle getuigen hebben hierover verklaard.
7.5.2.
[geïntimeerde] heeft onder ede zijn standpunt herhaald dat hij de bedragen heeft opgenomen en steeds heeft afgedragen aan zijn moeder. Zijn moeder heeft hem nooit verteld wat zij met het geld deed. Zijn moeder heeft alleen verteld dat zij aan [haar keindochter] een groot bedrag heeft gegeven, maar dat hij niet denkt dat dat via een pinopname is gelopen. [geïntimeerde] weet ook niet waar zijn moeder het geld opborg. Hij heeft verklaard dat het enige wat zijn moeder deed, was het geld in een envelopje stoppen.
7.5.3.
De geregistreerde partner van [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij er twee of drie keer bij is geweest toen [geïntimeerde] ging pinnen. Zij was er die keren ook bij als [geïntimeerde] het geld aan zijn moeder gaf, die het vervolgens in een envelopje stopte.
7.5.4.
[persoon B] heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) Toen ik haar verzorgde als verpleegkundige zei ze meteen: ik ben geen rijk mens. Ik woon wel in een groot huis, maar dat huis is niet van mij. Ik zei: waarom vertel je mij dat? Ik kom je gewoon verzorgen en ik vraag daar geen geld voor. En toen zei ze: nee, want dat heb ik ook niet. Ik moest daar om lachen, omdat ik voelde dat ze me een beetje op de proef stelde. Ik heb haar overtuigd toen haar been genezen was: ik kom voor jou omdat ik jou graag mag en we een fijne vriendschap aan het opbouwen zijn. Ze wilde van mij weten of het om haar ging of om haar geld. Ik denk dat ze dat wilde weten omdat ze vaak ontgoocheld is geweest, omdat er ook mensen bij haar bleven komen om het geld. Ik doel dan op het koppel uit [plaats] , waar ik over heb verklaard.
U vraagt mij of ik iets heb meegekregen dat erflaatster mensen financieel ondersteunde.
Ik heb dat zelf niet gezien, maar dat heeft ze me wel verteld. Ze heeft me wel verteld dat ze [haar keindochter] , en haar achterkleinkinderen financieel heeft ondersteund. Maar over andere mensen zei ze dat daar niemand zaakjes mee had. Niemand hoeft te weten aan wie en hoe ik mijn geld besteed. Ik vroeg ook of [geïntimeerde] het wist. Ze zei: nee, ik besteed mijn geld aan wie ik het wil en hoe ik het wil. Dat is mijn eigen zaak. Daar was ze heel duidelijk in. Ze gaf zelf aan: [geïntimeerde] weet het ook niet.
U vraagt mij of ze mij verteld heeft om wat voor bedragen het ging.
Ze heeft mij geen bedragen genoemd maar wel dat het veel was. Ze heeft geen som genoemd maar wel aangegeven dat het veel was.
U vraagt mij of ik dat niet vreemd vond.
Ik vond dat eigenlijk helemaal niet vreemd omdat ik zelf ook graag mensen verder help. Daar zat ook de overeenkomst in. Als ik mensen verder help, ga ik zelf ook niet zeggen wie ik verder help. Daar vonden we elkaar in. (…)”
7.5.5.
Het hof overweegt dat uit de verklaringen van de drie getuigen het voorshands aangenomen bewijs dat sprake was van een gift bij de pinopnames niet wordt ontzenuwd. [geïntimeerde] heeft zijn standpunt uit de processtukken herhaald dat hij de bedragen niet heeft gehouden en steeds aan zijn moeder heeft overhandigd. Ten aanzien van twee of drie opnames is dit bevestigd door [persoon A] . Van nader bewijs na het tussenarrest van het hof is echter geen sprake. Uit de verklaring van getuige [persoon B] zou kunnen worden afgeleid dat erflaatster vrijgevig was, maar de verklaring heeft een hoog abstractieniveau - zo worden er geen momenten en bedragen door [persoon B] genoemd - en van enig verband met de pinopnames blijkt niet. De conclusie is dat het tegenbewijs ook op dit onderdeel niet is geleverd.
c. de Mercedes die tot 31 mei 2013 eigendom was van erflaatster.
7.6.1.
[geïntimeerde] en [persoon A] hebben op dit punt verklaringen afgelegd. Hun standpunt komt er op neer dat zij de Mercedes in mei 2013 van erflaatster hebben gekocht voor een bedrag van € 3.200,--, hetgeen overeenkomst met de waarde van de auto toen en waardoor geen sprake is van een gift. Dit bedrag is in november 2013 contant betaald aan erflaatster.
7.6.2.
Het hof overweegt dat met de verklaringen van [geïntimeerde] en [persoon A] onvoldoende is ontzenuwd dat sprake was van een gift. Dit tegenbewijs had bijvoorbeeld geleverd kunnen worden door een getekende kwitantie van erflaatster. Nu er geen nader bewijs is geleverd, komt dit voor risico van [geïntimeerde] . Het tegenbewijs ten aanzien van de Mercedes is dus niet geleverd.
7.6.3.
Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van de bewijsopdracht aan [appellante] .
II. het bewijs van [appellante]
7.7.1.
[appellante] heeft ten behoeve van deze bewijsopdracht alleen schriftelijk bewijs overgelegd en afgezien van het horen van getuigen (zie pagina 11 van het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 december 2021). Zij heeft overlegd:
- productie 51: uitdraaien november 2021 betreffende elf aangeboden (‘tweedehands’) auto’s, steeds Mercedes-Benz A-150;
- productie 52: uitdraaien november 2021 betreffende deze voornoemde elf auto’s dan ingevoerd in de ANWB internet-functie “ANWB Auto Koerslijst”;
- productie 53: overzicht waarin verwerkt (uit productie 51) de elf ‘productie-data’, de elf kilometerstanden, de elf aanbiedingsprijzen als ook de elf waarden uit de elf ANWB Koerslijst-uitdraaien (productie 52;
- productie 54 brief van 1 juni 2021 van de ANWB, afdeling ANWB Experts, [persoon D] ;
- productie 55 mail van 4 juni 2021 van de ANWB, afdeling ANWB Experts, [persoon D] .
7.7.2.
Het hof overweegt dat de overgelegde eerste drie producties een waarde aantonen van elf door [appellante] geselecteerde Mercedessen van soortgelijke types, verschillende accessoires en kilometerstanden die te koop werden aangeboden in november 2021. Bij de koerslijstuitdraaien via de ANWB website staat steeds een nieuwprijs van ongeveer
€ 28.500,-- vermeld. In productie 55 staat daar echter het volgende over vermeld:
“(…) Goed u heeft onze richtprijzen dus in feite onze taxatie gezien. Stel dat de auto verkocht zou worden en er in die zin een werkelijke waarde aan gehangen is dan zou het mij, in dit voorbeeld en uitgaande van de omschreven unieke auto, niet verbazen als die werkelijke waarde nog eens 2.000 euro hoger zou liggen. Maar daar stopt het. Hierin speelt mee dat dit model naar het eind van de bouwtijd (bouwjaren 2011 en 2012) fors goedkoper is geworden (…) Had deze auto in 2006 nieuw 28.746 euro gekost, in 2011 en 2012 (juist voor de komst van het nieuwe model) gingen er nog grote partijen van dit oude model weg voor 18.990 euro. En die plotseling sterk verlaagde nieuwprijs had/heeft zijn uitwerking gehad op de jongere exemplaren, zeker ook op de peildatum 2013.”De ANWB heeft een richtprijs geïndiceerd van € 9.000,-- bij een verkoop tussen particulieren een handelswaarde van € 7.600,--.
7.7.3.
Het hof overweegt dat in dit geval geen daadwerkelijke taxatie van de Mercedes heeft plaatsgevonden. Ook is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om iemand te horen die de auto vroeger beroepshalve heeft gezien. [appellante] heeft een steekproef gemaakt van auto’s op het internet waarbij er veel variabelen zijn. Over de ingevoerde koopprijs bij de koerslijstuitdraaien heeft het hof hiervoor al overwogen. Verder is de kilometerstand op basis van aannames teruggerekend naar een stand van 17.887 km in 2013. Voor het hof staat dan ook niet vast welke waarde kan worden gehanteerd voor de Mercedes. Voor zover wel uitgegaan zou kunnen worden van de waardebepaling door de ANWB, komt deze waardebepaling fors lager uit dan de door [appellante] aangevoerde waarde van € 17.520,--, die overigens ook weinig scheelt met het inmiddels gebleken (bij memorie na enquête) aankoopbedrag van € 17.600,-- in 2007. Vastgesteld wordt dat [appellante] in zoverre niet heeft voldaan aan haar bewijsopdracht. Voor het vaststellen van een andere waarde ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten. Bij de verdere beslissing zal het hof dan ook uitgaan van de door [geïntimeerde] genoemde prijs van € 3.200,--.
Slotsom
7.8.1.
Bovengenoemde overwegingen brengen met zich dat in deze procedure tussen partijen nader is komen vast te staan dat sprake is van een gift ex art. 4:65 BW ten aanzien van:
a. de door erflaatster in 2001 afgeloste lening ter hoogte van € 262.196,91;
b. de pinopnames met de pas van [geïntimeerde] van de ING-rekening van erflaatster in
de periode 2011 – 2015 tot een saldo van € 33.700,--;
c. de Mercedes die tot 31 mei 2013 eigendom was van erflaatster en waarvoor het hof zal uitgaan van een waarde van € 3.200,--.
De daarop gerichte grieven van [appellante] slagen.
7.8.2.
Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank voor dit deel zal worden vernietigd, omdat is komen vast te staan dat de bovengenoemde bedragen maken ook deel uit van de nalatenschap. Dit geldt ook voor waarde van de gouden ring € 2.875,-- zoals al is overwogen in rov 6.7.2. van het tussenarrest.
7.8.3.
Zoals het hof heeft overwogen in rov. 6.5.1. wordt de legitieme portie van [appellante] berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap ten tijde van het overlijden, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW (artikel 4:65 BW), hierna ook de legitimaire massa. De legitieme portie van [appellante] is op grond van artikel 4:64 BW 1/2e van de helft van deze legitimaire massa.
7.8.4.
Dit betekent dat de rekensom aldus kan worden gemaakt.
Omvang van de nalatenschap
- Tot de activa van de nalatenschap behoren:
- saldo betaalrekening:€ 23.026,46
- saldo spaarrekening: € 2.225,86
- uitkering Nationale Nederlanden: € 148,24
- opbrengst verkoop schilderij: € 100,00
- opbrengst verkoop inboedelgoederen: € 510,00
- 1 gouden ring met briljanten: 2.875,00
Totaal: € 28.885,56
- Daarbij moeten worden opgeteld de volgende giften:
- € 262.196,91 voor de afgeloste lening;
- € 33.700,-- wegens de pinopnames en
- € 3.200,-- voor de Mercedes van erflaatster.
Totaal: € 327.982,47
- Het totaal aan passiva bedraagt: € 25.266,31.
- De legitimaire massa moet worden vastgesteld op € 302.716,16, waarvan de helft van de helft toekomt aan [appellante] , dus een bedrag van € 75.679,04. In zoverre slagen de grieven K en M.
7.8.5.
De slotsom is dat de vaststelling door de rechtbank in het eindvonnis dat niet tot de activa behoren: de vordering van € 262.197,-- voor de aflossing van de overbruggings-kredieten (rov 2.11) en een bedrag van € 63.700,-- wegens pinopnames (rov. 2.14 en 2.15) en de daarmee samenhangende overwegingen over de verdeling (rov. 2.25, alsmede 2.35 tot en met 2.38) en het daaruit volgende dictum niet in stand kunnen blijven. Verder komt [appellante] nog een bedrag toe voor de Mercedes en is de waarde van de gouden ring vastgesteld zoals hiervoor overwogen. Het hof zal het eindvonnis (vanwege de leesbaarheid) geheel vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaren dat aan [appellante] toekomt een bedrag van € 75.679,04. De tussenvonnissen van 2 juni 2016 en 21 juni 2017 zullen worden bekrachtigd nu deze beslissingen niet worden aangetast door de beslissing in hoger beroep.
7.8.6.
Het hof zal de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen vanwege de familierelatie tussen partijen (artikel 237 lid 1 Rv).

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de tussenvonnissen van 2 juni 2016 en 21 juni 2017;
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de legitieme aanspraak van [appellante] groot is een bedrag van
€ 75.679,04;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, H.K.N. Vos en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 oktober 2022.
griffier rolraadsheer