ECLI:NL:GHSHE:2022:3476

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
20-001384-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van het gerechtshof over witwassen en hoger beroep tegen vrijspraak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2017. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld voor witwassen tot een gevangenisstraf van 9 maanden en verbeurdverklaring van twee geldbedragen van elk € 84.950,00. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij ook de vrijspraak aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak, op basis van artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat tegen een vrijspraak geen hoger beroep openstaat.

Het hof heeft vervolgens het onderzoek in hoger beroep voortgezet en de vordering van de advocaat-generaal beoordeeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank bevestigt, maar met een lagere straf van 6 maanden. De verdachte heeft betoogd dat hij van het ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken en dat het in beslag genomen geld aan hem moet worden teruggegeven. Het hof heeft de bewijsvoering en de verklaringen van getuigen en de verdachte zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat het geldbedrag van € 169.900,- afkomstig is uit enig misdrijf. De verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde en de vordering tot verbeurdverklaring van de geldbedragen wordt afgewezen. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001384-17
Uitspraak : 21 september 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2017, in de strafzaak met parketnummer 01-820801-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde feit en ter zake van ‘witwassen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. Daarnaast heeft de eerste rechter twee in beslag genomen geldbedragen van ieder
€ 84.950,00 verbeurd verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de eerste rechter vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2. werd ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen deze vrijspraak. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende een gevangenisstraf van 6 maanden op te leggen en het in beslag genomen geldbedrag verbeurd te verklaren.
Namens verdachte is bepleit dat deze van het ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken en dat het in beslag genomen geld aan hem zal worden teruggegeven.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is thans nog ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 5 februari 2012 tot en met 24 mei 2013 te Geldrop, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (tot een totaalbedrag van euro 169.900 of daaromtrent), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was en/of wie bovenomschreven voorwerp voorhanden had, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf, en/of
– een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (tot een totaalbedrag van euro 169.900 of daaromtrent) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat voormeld voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
De advocaat-generaal heeft tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen gerekwireerd.
Het hof overweegt als volgt.
Voorop gesteld wordt dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf', kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar de uit die verklaring van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het voorwerp. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
Het hof stelt vast dat het onderzoek in deze strafzaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat het ten laste gelegde geldbedrag van € 169.900,- van een concreet aangeduid misdrijf afkomstig is. Het hof dient daarom vast te stellen of de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
In 2012 is de politie naar aanleiding van CIE-informatie een onderzoek gestart naar [getuige 1] . De betreffende CIE-meldingen hielden in dat deze [getuige 1] veel geld zou verdienen met de handel in en productie van weed en grote geldbedragen verborgen zou houden in en rond zijn woning. Op 24 mei 2012 heeft de politie in het kader van dit onderzoek een doorzoeking uitgevoerd in de woning van [betrokkene 1] , de ex-vriendin van [getuige 1] , aan [adres 2] .
Bij deze doorzoeking zijn in de kruipruimte van genoemde woning, gedeeltelijk onder de grond, twee dichtgelijmde PVC-buizen aangetroffen. Nadat door een medewerker van de politie de draaidop van een van deze twee buizen was afgezaagd, zag men dat zich daarin twee pakketjes bevonden die in aluminiumfolie waren gewikkeld. Nadat deze aluminiumfolie was verwijderd zag de politie dat er in een doorzichtig folie een bedrag van in totaal € 84.950,00 was gewikkeld. Bij nader onderzoek werd ook in de tweede PVC-buis een zelfde geldbedrag aangetroffen dat op dezelfde wijze was verpakt. In totaal trof de politie een bedrag van € 169.900,00 aan.
Bij de aanhouding van [getuige 1] op 24 mei 2012 werd door de politie in een garagebox aan [adres 3] , in een personenauto waarvan het kenteken op naam van verdachte stond, een hoeveelheid van 22 kilogram hennep aangetroffen. De sleutel van deze garagebox was in bezit van [getuige 1] .
[getuige 1] is daarop vervolgd voor onder meer het witwassen van voornoemd geldbedrag. Bij vonnis van 14 december 2012 heeft de rechtbank Oost-Brabant [getuige 1] vrijgesproken van het witwassen van voornoemd geldbedrag en de bewaring van dit geldbedrag gelast ten behoeve van de rechthebbende. Dit vonnis is op 10 januari 2013 onherroepelijk geworden.
De verdachte is vervolgens door het openbaar ministerie als verdachte van witwassen van het ten laste gelegde geldbedrag aangemerkt.
Gelet op de feiten en omstandigheden waaronder het ten laste gelegde geldbedrag is aangetroffen, bezien in samenhang met de overige hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn die het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, zodat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.
[getuige 1] heeft in het kader van voormelde beslagprocedure als getuige ter zitting in raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 24 mei 2013 een verklaring afgelegd die
het volgende inhoudt:
“Een paar dagen voordat ik opgepakt werd heeft klager gevraagd of hij een geldbedrag bij mij mocht neerleggen. Ik vond dat goed. Hij heeft zelf het geld gebundeld. Ik heb samen met hem het geld in de kruipruimte bij mijn vriendin gelegd. Ik heb het geld niet geteld. Op die dag zijn we eerst bij mij geweest. De pijp waar het geld in moest was niet goed en hij is naar de Gamma gereden om een pijp te halen. Ik weet niet meer of ik met hem mee ben geweest naar de Gamma. Hij heeft het geld in twee pijpen gedaan en de pijpen dichtgemaakt. Later zijn we naar mijn vriendin gegaan om het geld daar in de kruipruimte te leggen. Hij heeft mij verteld dat het geldbedrag uit Turkije kwam en dat hij een shoarmazaak over wilde nemen”.
De verdachte heeft voor het eerst een inhoudelijke verklaring in deze zaak afgelegd ter zitting in raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 24 mei 2013 en wel in het kader van voormelde beslagprocedure. Deze verklaring houdt het volgende in:
“Het geldbedrag van € 169.900,- is van mij. Ze hebben verkeerd geteld want ik heb een bedrag van € 170.000,-- uit Turkije meegenomen. Ik heb dit geldbedrag eerst gedurende een à twee maanden thuis bewaard. Eerst lag het geld in de diepvriezer en daarna in de kluis. Ik heb gevechtshonden thuis en er is altijd iemand thuis dus ik was niet bang dat het geld gestolen zou gaan worden. Ik heb het geld thuis in folie verpakt en in twee delen van
€ 85.000,-- gesplitst. Ik heb het vervolgens in een plastic tas gedaan. Op 22 mei 2012 heb ik het geld naar [getuige 1] gebracht want ik zou op 24 mei 2012 weer naar Turkije gaan. Ik heb het geld, nadat ik meer buizen ben gaan halen bij de bouwmarkt, samen met [getuige 1] in twee pijpen gestopt. Ik heb het geld verpakt zoals het is aangetroffen.”
De verdachte heeft vervolgens ter onderbouwing van zijn verklaring kopieën en een Nederlandse vertaling van een schriftelijke schuldbekentenis en een overeenkomst overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat hij voormeld geldbedrag heeft geleend van het Turkse bedrijf “
[bedrijf 1]”. Bij deze stukken bevond zich bovendien een kopie van een brief van 14 januari 2013, waarin door de geldverstrekker wordt
gevraagd om terugbetaling van het ontvangen geldbedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg is door de raadsman van verdachte het originele exemplaar van deze brief overgelegd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg een verklaring afgelegd die op het volgende neerkomt.
De verdachte heeft het ten laste gelegde geldbedrag geleend, omdat hij daarmee ‘ [bedrijf 2] ’ aan [adres 4] wilde overnemen. Het Turkse bedrijf [bedrijf 1] was bereid dit bedrag aan hem uit te lenen, omdat de eigenaar van deze vennootschap een goede vriend van hem is en verdachte daar kind aan huis is.
[bedrijf 1] heeft het uitgeleende bedrag van € 170.000,00 in contanten aan verdachte meegegeven, hetgeen niet ongebruikelijk is in Turkije. De verdachte heeft het geldbedrag vervolgens contant uit Turkije naar Nederland meegenomen en thuis in zijn kluis gedaan. Omdat hij nog wat dingen moest uitzoeken ten aanzien van de belastingschuld en huurschuld van de grillroom, heeft de overname niet direct plaatsgevonden. Verdachte zou op 24 mei 2012 voor meerdere dagen naar Turkije gaan. Omdat er daarvoor bij hem was ingebroken, heeft hij het geld uit veiligheidsoverwegingen op 22 mei 2012 naar [getuige 1] gebracht waarna zij samen het geld in twee PVC-buizen hebben gedaan en deze hebben verstopt in de woning van [betrokkene 1] .
Het openbaar ministerie heeft vervolgens, zij het beperkt – nader onderzoek laten doen naar de uit de verklaring van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het geldbedrag. Dit onderzoek heeft met name bestaan uit het in beeld brengen van de vliegbewegingen van verdachte en uit het navraag doen bij de liaison-officier in Turkije naar het door de verdachte genoemde bedrijf. Kort gezegd ondersteunen voormelde vluchtgegevens de verklaring van verdachte dat hij op 24 mei 2012 naar Turkije is gereisd en heeft de liaison-officier bij bericht van 4 februari 2014 te kennen gegeven dat genoemd bedrijf niet in de Turkse registers voorkomt en dat daarover ook in openbare bronnen geen informatie werd aangetroffen. Door de verdediging is vervolgens ter terechtzitting in eerste aanleg een vertaald uittreksel uit het Turkse Handelsregister van genoemd bedrijf overgelegd, waaraan geen nader onderzoek meer is verricht.
Daarnaast is de heer [getuige 2] , eigenaar van de door verdachte genoemde grillroom, door de politie als getuige gehoord. Uit deze verklaring blijkt dat deze getuige samen met zijn broer eigenaar van de grillroom is en voorts dat hij met de verdachte inderdaad heeft gesproken over overname van de zaak door verdachte. [getuige 2] heeft toentertijd tegen de verdachte gezegd dat hij een bedrag van € 150.000,00 voor de overname wilde hebben en dat dit in het jaar 2012 heeft gespeeld.
Na de veroordeling van de verdachte in eerste aanleg heeft de zaak voor het eerst in hoger beroep gediend ter terechtzitting van het hof van 28 augustus 2019. Het hof heeft het onderzoek vervolgens geschorst en aan de raadsheer-commissaris opgedragen om [getuige 2] en zijn niet nader genoemde broer als getuigen te horen. Daarnaast heeft het hof de verdediging de gelegenheid gegeven om schriftelijke verklaringen te overleggen van de door haar genoemde personen [betrokkene 2] , één van de aandeelhouders van het door verdachte genoemde Turkse bedrijf, en van [betrokkene 3] , een kennis van verdachte die bij de totstandkoming van de overeenkomst zou hebben bemiddeld en borg zou hebben gestaan. Daarnaast is de verdediging in de gelegenheid gesteld om de originele schriftelijke (Turkse) stukken waarvan slechts fotokopieën waren overgelegd, zoals de overeenkomst van lening tussen de verdachte en het bedrijf [bedrijf 1] en de originele schriftelijke borgstelling, aan het hof te overleggen.
Ter terechtzitting van 19 februari 2020 heeft het hof vastgesteld dat de verdediging als bijlagen bij een e-mailbericht van 23 december 2019 een aantal Turkse documenten en Nederlandse vertalingen daarvan aan het hof heeft gezonden. Deze door verdediging overgelegde stukken bestaan uit:
  • een vertaald stuk met het bedrijfslogo van [bedrijf 1] , met aangehecht een geldkwitantie;
  • een vertaalde brief ‘aan de Nederlandse Hoge Raad’ van [betrokkene 3] ;
  • vertalingen van een eigendomsakte en een overeenkomst;
  • een vertaalde aankondiging openbare verkoop onroerende zaak;
  • een vertaald document van een Turks handelsregister, nummer 9796 en gedateerd op 3 mei 2012;
  • een vertaalde akte van legalisatie van de handtekening van [betrokkene 4] , nummer 00087(4) en gedateerd op 14 januari 2013.
De getuigen [getuige 2] en diens broer [getuige 3] zijn op 17 februari 2020 door de raadsheer-commissaris gehoord. Deze verklaringen weerspreken het door de verdachte naar voren gebrachte scenario niet, maar ondersteunen dit op verschillende, essentiële onderdelen, in het bijzonder wat betreft de bespreking met verdachte over overname van het bedrijf en de daarmee gepaard gaande geldsom.
Het onderzoek is vervolgens door het hof geschorst tot de terechtzitting van 6 mei 2020, zulks om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de door de verdediging ingebrachte stukken en om de verdediging in de gelegenheid te stellen
de door haar ingezonden niet vertaalde Turkse stukken alsnog te laten vertalen naar de Nederlandse taal.
Ter terechtzitting van 6 mei 2020 is het onderzoek ter terechtzitting, mede vanwege de problematiek in verband met de Corona-pandemie, voor onbepaalde tijd geschorst.
Het onderzoek in hoger beroep is vervolgens hervat ter terechtzitting van 16 september 2020. Het hof heeft op die zitting vastgesteld dat de verdediging de volgende nieuwe stukken heeft ingezonden:
  • een schriftelijke verklaring namens [betrokkene 2] die is opgesteld door zijn advocaat tevens echtgenote d.d. 18 augustus 2020;
  • een schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] d.d. 10 september 2020.
Het hof heeft vervolgens het onderzoek opnieuw voor onbepaalde tijd geschorst en de raadsheer-commissaris opgedragen om [getuige 1] als getuige te horen.
Dit getuigenverhoor heeft op 13 januari 2021 plaatsgevonden. [getuige 1] heeft daarbij
-zakelijk weergegeven- verklaard dat hij blijft bij zijn eerdere op 24 mei 2013 afgelegde verklaring. Het hof stelt vast dat ook deze verklaring het door verdachte naar voren gebrachte scenario op verschillende, essentiële onderdelen, ondersteunt.
Samengevat heeft de verdediging in hoger beroep, ter staving van het standpunt van de verdachte dat het onderhavige geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is maar een legale herkomst heeft, de volgende schriftelijke stukken aan het procesdossier doen toevoegen:
(in eerste aanleg)
1. een aanmaning d.d. 14 januari 2013;
2. een akte legalisatie handtekening van [betrokkene 4] d.d. 14 januari 2013;
3. een akte schuldbekentenis d.d. 5 augustus 2012;
4. een uittreksel uit het Turkse handelsregister d.d. 3 mei 2012 m.b.t. de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bedrijf;
5. een overeenkomst d.d. 5 februari 2012 m.b.t. geldverstrekking;
(in hoger beroep)
5. een overeenkomst d.d. 5 februari 2012 m.b.t. geldverstrekking;
6. een brief d.d. 13 november 2019 van [betrokkene 4] ;
7. een kwitantie op naam van [betrokkene 3] d.d. 16 februari 2018, t.b.v. 250.000 TL
(inflatieverlies);
8. een artikel uit de Turkse handelsregisterkrant d.d. 6 januari 2006 m.b.t.
kapitaalsplitsing;
9. een brief d.d. 8 november 2019 van [betrokkene 3] ;
10. een eigendomsakte d.d. 4 juni 2014 t.n.v. [betrokkene 5] ;
11. een hypotheekaanvraag door [betrokkene 5] d.d. 14 februari 2018;
12. een aankondiging openbare verkoop onroerende zaak d.d. 20 september 2019
betreffende een appartement in een flat van [betrokkene 2] ;
13. een schriftelijke verklaring namens [betrokkene 2] die is opgesteld door zijn advocaat tevens echtgenote d.d. 18 augustus 2020;
13. een schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] d.d. 10 september 2020.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, naast de vele onmiskenbare witwasindicatoren in deze zaak, onder meer het aanzienlijke tijdsverloop tussen inbeslagname van het geld en het verzoek om teruggave daarvan, het aanvankelijke niet willen verklaren door verdachte en de discrepanties tussen de later afgelegde verklaring en de overgelegde stukken (zoals bijvoorbeeld de gebruikte data in de schuldbekentenis), niet bijdragen aan de geloofwaardigheid van het bestaan van een legale bron van het aangetroffen geld, de overgelegde stukken ten spijt. De in hoger beroep toegevoegde schriftelijke verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] werpen geen ander licht op de zaak. Van de overige in het geding gebrachte stukken, zoals een hypotheekaanvraag op naam van iemand die geen partij is bij deze kwestie, of een aankondiging in een krant over een statutenwijziging m.b.t. een kapitaalsplitsing, ontgaat het openbaar ministerie de relevantie voor deze zaak. De schriftelijke verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] zijn van recente datum en liggen, zoals te verwachten valt, in het verlengde van de eerder in het geding gebrachte stukken, waarvan al eerder is overwogen dat deze niet overtuigen. De huidige verklaringen hebben daarin zeker geen verandering gebracht. Het openbaar ministerie acht het door verdachte geschetste scenario nog steeds zeer ongeloofwaardig. Ook de getuigen die recentelijk zijn gehoord hebben daarin geen verandering gebracht. De verklaring van [getuige 3] voegt niets toe omdat hij niets relevants uit eigen waarneming kan verklaren en alleen zegt dat hij van zijn broer iets heeft gehoord. [getuige 2] verklaart anders dan hij eerst heeft verklaard. Zo geeft hij een andere status aan de vermeende onderhandelingen en komt met andere data. Deze ‘hervonden herinneringen’ dragen niet bij aan de geloofwaardigheid van zijn nadere verklaring. Saillant detail daarbij is dat verdachte kennelijk twee weken voorafgaand aan het verhoor nog even langs is gegaan bij de getuigen.
Zoals aanvankelijk al door het openbaar ministerie is betoogd is er geen moment geweest dat het openbaar ministerie heeft getwijfeld aan de juistheid van de veroordeling door de rechtbank, ook niet na inbrenging van de nadere stukken en de verhoren. Uiteraard speelt daarbij het moment waarop de verklaring van verdachte naar voren is gebracht en het moment van de onderbouwing daarvan ook een rol. Achteraf kan natuurlijk geprobeerd worden om recht te maken wat krom is. De huidige witwasjurisprudentie probeert daar een barrière voor op te werpen. In deze fase van het proces kan daarom eigenlijk alleen nog een verifieerbare zgn. ‘paper trail’ soelaas bieden waaruit de legale herkomst van het geld onomstotelijk komt vast te staan. Het openbaar ministerie heeft in de aangehaalde witwasjurisprudentie weliswaar een onderzoeksplicht, maar die is niet eeuwigdurend.
Hoewel het hof de door de advocaat-generaal omschreven bezwaren tegen de door de verdediging in het geding gebrachte stukken en de afgelegde getuigenverklaringen deels kan onderschrijven, komt het niet tot het oordeel dat de door de verdediging verstrekte Turkse documenten en de gedurende de strafprocedure afgelegde getuigenverklaringen als ongeloofwaardig terzijde geschoven kunnen worden.
Alles overziende kan het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet tot de conclusie komen dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het onderhavige geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Het hof heeft bijgevolg uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1. ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Beslag
De vordering van de advocaat-generaal om de geldbedragen verbeurd te verklaren wordt afgewezen, nu geen sprake is van een veroordeling wegens enig strafbaar feit als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de eerste rechter ter zake van het onder 2. ten laste gelegde.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Wijst af de vordering tot verbeurdverklaring van de in beslag genomen geldbedragen.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 21 september 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.