ECLI:NL:GHSHE:2022:3443

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
200.292.682_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van geleend geld in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vordering van [appellante] tot terugbetaling van geleend geld door [geïntimeerde] werd afgewezen. De zaak is ingeleid met een dagvaarding op 1 april 2021, en het hof heeft op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan. De kern van het geschil betreft de terugbetaling van een bedrag van € 15.186,50, dat [appellante] stelt te hebben geleend aan [geïntimeerde]. [appellante] heeft vijf grieven ingediend en vraagt het hof om het eerdere vonnis te vernietigen en haar vorderingen alsnog toe te wijzen. [geïntimeerde] betwist de vordering en stelt dat zij al eerder bedragen heeft terugbetaald. Het hof overweegt dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar vorderingen en dat de grieven van [appellante] niet slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.682/01
arrest van 11 oktober 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.N.J.B. van Osch te Tilburg,
op het bij dagvaardingsexploot van 1 april 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 24 maart 2021 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak 8666986 CV EXPL 20-2896)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 7 oktober 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellante] ;
  • de rolaantekening dat tegen [geïntimeerde] verstek is verleend, dat later is gezuiverd;
  • de memorie van grieven van [appellante] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ;
  • de akte van [appellante] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit geding gaat het kort gezegd om gevorderde terugbetaling van geleend geld.
Ingestelde vorderingen
3.2
In dit met de dagvaarding van 20 juli 2020 ingeleide geding heeft de kantonrechter kort gezegd:
- bij het tussenvonnis van 7 oktober 2020 een mondelinge behandeling gelast;
- bij het beroepen vonnis van 24 maart 2021 afgewezen de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
€ 15.186,50 aan hoofdsom, met wettelijke rente;
€ 926,87 aan buitengerechtelijke kosten, met wettelijke rente;
en heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld in de op € 746,-- begrote proceskosten van [geïntimeerde] .
3.3
In beroep formuleert [appellante] vijf grieven en concludeert [appellante] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en haar vorderingen (alsnog) zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met nakosten en wettelijke rente.
3.4
[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert in hoofdlijn dat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
Partijdebat, grieven en in beroep voorliggende vorderingen
3.5
[appellante] legt aan haar vorderingen in de kern ten grondslag dat [geïntimeerde] haar terugbetalingsverplichting uit geldlening(en) moet nakomen, maar dat [geïntimeerde] daarin tekortschiet. [appellante] zegt al gedurende vele jaren geld aan [geïntimeerde] te hebben uitgeleend, maar dat [geïntimeerde] ondanks herhaalde terugbetalingsverzoeken van [appellante] en betalingstoezeggingen door [geïntimeerde] , sinds 2012 wel kleine contante (terug)betalingen doet maar het geleende geld nog steeds niet volledig heeft terugbetaald.
[appellante] beroept zich verder op een door [geïntimeerde] op 13 december 2017 ondertekende schuldbekentenis, bestaande uit een handgeschreven stuk (hierna: de akte) dat vermeldt:
“ [woonplaats] , 13 Dec. 2017
Ondergetekenden:
1. schuldeiser: [appellante] .
2. en hierna noemen schuldenaar: [geïntimeerde]
(…)
De schuldenaar heeft een schuld van: € 16.714,50
(zestienduizendzevenhonderdveertien euro en vijftig cent)
Schuldenaar zal haar schuld terugbetalen elke 25 op de maand € 150,00 of
€ 200,00 tot alles haar schuld betaald. (…)”(inleidende dagvaarding productie 1).
Volgens [appellante] is [geïntimeerde] de in de akte opgenomen betalingsregeling ook niet nagekomen en resteert (met inachtneming van terugbetalingen in 2018 ten bedrage van
€ 709,--, in 2019 ten bedrage van € 695,-- en in 2020 ten bedrage van € 124,--) een nog door [geïntimeerde] terug te betalen hoofdsom van € 15.186,50. [appellante] zegt de betalingsregeling op 17 juni 2020 te hebben ontbonden en sindsdien aanspraak te maken op terugbetaling van die nog openstaande hoofdsom, de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente vanaf 1 juli 2020.
3.6
[geïntimeerde] werpt in hoofdlijn tegen dat zij al in 2011 bedragen van [appellante] heeft geleend, maar bij een nieuwe lening steeds het eerder geleende bedrag moest hebben terugbetaald. [geïntimeerde] zegt over de jaren heen € 4.000,-- te hebben geleend, maar de geleende bedragen zelfs met (overigens niet overeengekomen) rente te hebben terugbetaald, doorgaans in wekelijkse contante betalingen van € 25,-- tot € 50,--.
[geïntimeerde] ontkent echter € 16.714,50 van [appellante] te hebben geleend en zegt de akte van 13 december 2017 niet te kennen. [geïntimeerde] ontkent ook dat de onder de akte staande handtekening van haar is. [geïntimeerde] meent uit hoofde van geldlening niets meer aan [appellante] verschuldigd te zijn, maar dat bij een andersluidend oordeel hoogstens (een bedrag gelijk aan) het verschil tussen de door haar erkende leningen en het door haar al terugbetaalde bedrag van € 1.528,-- resteert te voldoen, welke terugbetaling [appellante] ook heeft erkend.
3.7
Het hof overweegt dat [appellante] zich met grief 1 keert tegen de gebrekkig geachte feitenvaststelling door de kantonrechter. Deze grief kan onbesproken blijven omdat het hof de relevante feiten zelf onderzoekt. Bovendien leidt dit (bij gegrondheid) nog niet tot andere (dan door de kantonrechter gegeven) eindbeslissingen. Dat hangt af van de (te onderzoeken) andere vier grieven.
De geldlening(en)
3.8
De grieven 2 en 3 (A en B) lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met het oog op het daardoor voorliggende partijdebat, stelt het hof in verband met de per 1 januari 2017 in werking getreden titel 7.2C betreffende geldlening, het volgende voorop.
Uit de stellingen van [appellante] volgt dat de onderliggende geldlening(en) al (sinds 2012 dus grotendeels of geheel) vóór 1 januari 2017 werd(en) gesloten. Dat de uitgeleende geldsom volgens diezelfde stellingen in de akte op een door [geïntimeerde] op 13 december 2017 verschuldigd (totaal)bedrag van € 16.714,50 werd vastgesteld en daarin toen voor het eerst ook een betalingsregeling daarvoor werd afgesproken, laat de eerdere geldlening(en) op zich onverlet. Voor zover [appellante] haar vorderingen baseert op al vóór 1 januari 2017 gesloten geldlening(en) is volgens overgangsrecht op die geldlening(en) als zodanig dus nog de vóór 2017 geldende titel 7A.14 (oud) BW betreffende verbruiklening van toepassing.
3.9.1
Als partij die de rechtsgevolgen van de betwiste geldlening(en) inroept, rust op [appellante] de stelplicht en eventuele bewijslast daarvan. Waar [appellante] zich beroept op de met [geïntimeerde] totstandgekomen geldlening(en), dient [appellante] dus te stellen en zo nodig bewijzen hoeveel en welke geldlening(en) zij in dit geding concreet onder haar vorderingen legt en van welk(e) wanneer door [geïntimeerde] geleend(e) bedrag(en) zij nu feitelijk (terug)betaling vordert.
3.9.2
[appellante] maakt echter in het geheel niet (voldoende) duidelijk of het hier gaat om een of meer overeenkomsten van geldlening. Ook onderbouwt [appellante] niet (voldoende) met relevante feiten wanneer welk bedrag of welke bedragen hoe door [geïntimeerde] zou(den) zijn geleend. Voor zover [appellante] het verweer van [geïntimeerde] weerspreekt en betoogt dat zij het verweer van [geïntimeerde] niet consistent of zelfs onaannemelijk acht, vormt dat niet de benodigde onderbouwing van haar eigen standpunt.
3.9.3
Voor zover [appellante] zich beroept op de door [geïntimeerde] op 13 december 2017 ondertekende akte, volgt ook daaruit niet (voldoende) hoeveel en welke geldlening(en) zij in dit geding concreet onder haar vorderingen legt en van welk(e) wanneer door [geïntimeerde] geleend(e) bedrag(en) zij nu feitelijk (terug)betaling vordert.
3.9.4
Ook waar [appellante] zich voor de bedoelde geldlening(en) beroept op het feit dat [geïntimeerde] jarenlang geleende gelden heeft terugbetaald, vormt dat geen (voldoende) navolgbare feitelijke onderbouwing van de geldlening(en) die in dit geding concreet aan de orde zijn. Uit de stellingen van [appellante] volgt niet (voldoende) hoeveel of welke geldlening(en) zij in dit geding concreet onder haar vorderingen legt en van welk(e) wanneer door [geïntimeerde] geleend(e) bedrag(en) zij hier feitelijk (terug)betaling vordert.
Datzelfde geldt voor de ter ondersteuning van de bedoelde geldlening(en) door [appellante] ingeroepen -overigens door [geïntimeerde] ingebrachte- drie schriftelijke verklaringen van drie kinderen van [geïntimeerde] . Daarin schrijven die drie kinderen van [geïntimeerde] kort gezegd dat [appellante] in de periode van 2012 tot begin 2020 regelmatig bij [geïntimeerde] op bezoek kwam, dat [geïntimeerde] destijds heeft gezegd geld van [appellante] te hebben geleend en dat zij [geïntimeerde] toen af en toe 10-, 20- of 50-eurobiljetten aan [appellante] hebben zien geven. Zonder (de ontbrekende) nadere concretisering door [appellante] valt uit de verwijzing naar die drie schriftelijke verklaringen echter geenszins op te maken hoeveel en welke geldlening(en) [appellante] in dit geding concreet onder haar vorderingen legt en kan daaruit niet worden opgemaakt van welk(e) wanneer door [geïntimeerde] geleend(e) bedrag(en) [appellante] nu feitelijk (terug)betaling vordert.
Dit alles klemt nog temeer nu [geïntimeerde] in het verleden meermalen kleine(re) bedragen van [appellante] heeft geleend, waarvan zij aangeeft dat die inmiddels allemaal via kleine contante (deel)betalingen al aan [appellante] zijn terugbetaald.
3.9.5
Voor zover [appellante] zich voor de bedoelde geldlening(en) beroept op ingebrachte WhatsApp-berichten, vormt ook dat geen (voldoende) navolgbare feitelijke onderbouwing van de geldlening(en) die in dit geding concreet aan de orde zijn.
3.9.6.
Het belang van een deugdelijke onderbouwing, met een concrete specificatie van ter beschikking gestelde bedragen, vloeit ook voort uit het door [geïntimeerde] gevoerde, en als zodanig door [appellante] ook onderkende, verweer dat in de gevorderde som mogelijk een (buitensporige) rente zou zijn opgenomen, omdat haar is voorgehouden dat [appellante] over het geleende geld rente zou berekenen. Dit kan pas worden beoordeeld wanneer duidelijk is welk bedrag of welke bedragen (nominaal) ter beschikking zijn gesteld aan [geïntimeerde] .
3.9.7
Nu [appellante] niet (voldoende) inzichtelijk maakt hoeveel en welke geldlening(en) zij in dit geding concreet onder haar vorderingen legt en van welk(e) wanneer door [geïntimeerde] geleend(e) bedrag(en) zij in dit geding feitelijk (terug)betaling vordert, kan niet van [geïntimeerde] worden gevergd dat zij ter betwisting concrete feiten aanvoert waaruit volgt (dat en) in hoeverre zij het in dit geding (terug)gevorderde bedrag inmiddels al heeft (terug)betaald. Ook waar [appellante] de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd acht, ziet [appellante] er aan voorbij dat die pas relevant wordt nadat zij zelf eerst aan de daaraan voorafgaande eigen stelplicht voldoet, hetgeen zij echter heeft nagelaten.
De op 13 december 2017 (nader) gesloten overeenkomsten
3.10.1
Voor zover [appellante] inroept dat partijen op 13 december 2017 zijn overeengekomen om de uit hoofde van geldlening(en) verschuldigde hoofdsom op € 16.714,50 (vast) te stellen en dat [geïntimeerde] die hoofdsom volledig zal terugbetalen in maandelijkse termijnen van
€ 150,-- tot € 200,--, rust op [appellante] de stelplicht en eventuele bewijslast van feiten waaruit die door [geïntimeerde] betwiste afspraken volgen.
3.10.2
In zoverre beroept [appellante] zich op de dwingende bewijskracht van de door [geïntimeerde] ondertekende akte van 13 december 2017. Op de voet van artikel 157 lid 2 Rv levert een onderhandse akte tussen partijen (voorlopig) dwingend bewijs van een daarin beschreven partijverklaring, maar volgens artikel 158 lid 1 Rv geldt dat niet voor zover het betalingsverplichtingen van slechts één partij betreft, tenzij deze partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. De door [appellante] bedoelde betalingsverplichtingen rusten op [geïntimeerde] als enige schuldenaar en de akte van 13 december 2017 is geheel met de hand geschreven en voorzien van een geldsom voluit in letters, maar deze is niet handgeschreven door [geïntimeerde] . Als onbestreden vaststelling van de kantonrechter dient immers (ook) in beroep tot uitgangspunt:
“3.3 (…) dat uit de verklaring van [appellante] ter zitting blijkt dat zij zelf de tekst van
de schuldbekentenis heeft geschreven. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] daar
vervolgens haar handtekening onder gezet. (…).”
3.10.3
Ook waar de akte van 13 december 2017 volgens [appellante] bedoeld was als een bewijsovereenkomst die tegenbewijs uitsluit, kan het hof haar niet volgen. Bij juistheid van die stelling zou de akte wettelijk (ingevolge artikel 7:900 lid 3 BW) gelden als een vaststellingsovereenkomst, maar voor een dergelijke vergaande conclusie bieden de tekst van de akte en de stellingen van [appellante] onvoldoende aanknopingspunten. [appellante] stelt geen (voldoende) relevante concrete feiten of verklaringen waaruit volgt dat partijen zo’n bewijsovereenkomst toen hebben gesloten of dat [geïntimeerde] dit toen redelijkerwijs zo had moeten begrijpen. Daarnaast zou een dergelijke vaststellingsovereenkomst (ingevolge artikel 7:901 lid 1 BW) ook moeten voldoen aan de vereisten om de met de beslissing beoogde rechtstoestand tot stand te brengen, zodat deze in dit geval ook aan de in artikel 158, lid 1 Rv. genoemde eisen had moeten voldoen om de vereiste bewijskracht te krijgen.
3.10.4
Zelfs voor zover [appellante] meent dat de door [geïntimeerde] ondertekende akte van 13 december 2017 tussen partijen vrije bewijskracht toekomt van de daarin beschreven verklaringen van [geïntimeerde] , voldoet [appellante] niet (voldoende) aan haar stelplicht. Zo blijft zonder nadere (maar ontbrekende) toelichting (te) onduidelijk in welke feitelijke context partijen precies hoe wanneer waar en in het bijzijn van wie tot de akte en de daarin neergelegde afspraken zijn gekomen. Ook houden de daarin beschreven verklaringen slechts in dat, zakelijk weergegeven:
  • [geïntimeerde] toen een schuld had van € 16.714,50;
  • [geïntimeerde] die schuld volledig zal terugbetalen in maandelijkse termijnen van
€ 150,-- tot € 200,--.
Dat die terug te betalen schuld voortvloeit uit geldlening(en), (of en) in hoeverre die schuld ook rente omvat en hoe de hoogte daarvan werd vastgesteld, blijkt echter geenszins uit de akte en maakt [appellante] verder ook niet (voldoende) inzichtelijk. [appellante] volstaat met slechts (te) abstracte aanduidingen zoals:
“19. De schuldbekentenis is gezamenlijk door partijen opgesteld, omdat de betaling maar achterbleef en er iets officieels geregeld moest worden. [hof: [geïntimeerde] ] gaf aan dat zij niet goed is met taal/ schrijven. Het is [hof: [appellante] ] geweest die de tekst heeft uitgeschreven. (…)
(…)
42. (…) dat de schuldbekentenis in gezamenlijk overleg is opgesteld en op verzoek
van [hof: [geïntimeerde] ] door [hof: [appellante] ] is uitgeschreven (…)”
(memorie van grieven).
Voor de benodigde (maar ontbrekende) nadere feitelijke onderbouwing had [appellante] temeer aanleiding moeten zien, nu [geïntimeerde] al van meet af aan ontkent dat zij die akte kent.
3.11
Bij al het voorgaande komt nog dat [geïntimeerde] al van meet af aan nadrukkelijk betwist dat de onder de akte staande handtekening van haar is. Bij de voornoemde stand van zaken ziet het hof geen aanleiding voor een te gelasten deskundigenonderzoek naar de onder de akte staande handtekening. Voor zover [appellante] meent dat zo’n onderzoek voor haar relevante aanknopingspunten kan opleveren en [appellante] al in eerste aanleg heeft aangeboden om:
“15 (…)
een handschriftdeskundige te doen benoemen teneinde de echtheid van de
handtekening van de geldleningsovereenkomst te beoordelen en vast te stellen”
(inleidende dagvaarding),
heeft [appellante] inmiddels voldoende tijd en gelegenheid gehad om dat onderzoek zo nodig zelf te laten verrichten en een daarop gebaseerd (nader) betoog in te brengen. Dat [appellante] dit heeft nagelaten, komt voor haar eigen rekening en risico.
3.12
Met grief 4 betoogt [appellante] dat gegrondbevinding van de grieven 1, 2 en 3 (A en B) moet leiden tot een vernietiging van het beroepen vonnis en een toewijzing van haar vorderingen. Door grief 5 betoogt [appellante] dat de kantonrechter haar ten onrechte als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg heeft veroordeeld. Met deze grieven 4 en 5 bouwt [appellante] voort op de eerste drie grieven en deze vormen geen zelfstandige grieven. Waar uit de voorgaande rechtsoverwegingen volgt dat de grieven 1, 2 en 3 (A en B) doel missen, treft deze grieven 4 en 5 treft hetzelfde lot.
Slotsom
3.13
Alles bij elkaar concludeert het hof dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Het hof zal de in het ongelijk gestelde [appellante] veroordelen in de proceskosten van het beroep. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat [appellante] niet aan de stelplicht voldoet en wat [appellante] te bewijzen aanbiedt, (juridische) conclusies inhoudt maar geen concrete (voor bewijs vatbare) feiten bevat die het hof anders kunnen doen oordelen. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis van 24 maart 2021;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 338,-- aan griffierecht en op € 1.671,-- aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 oktober 2022.
griffier rolraadsheer