6.5.Het hoger beroep is mede ingesteld tegen het tussenvonnis van 21 november 2019, waarbij de kantonrechter een mondelinge behandeling heeft bevolen. Tegen dat tussenvonnis staat op grond van artikel 131, laatste volzin, Rv echter geen hoger beroep open, terwijl [appellante] tegen dat tussenvonnis ook geen grieven heeft gericht. Het hof zal [appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen dit tussenvonnis.
Over grief I: de op 10 juni 2015 in een geldlening van € 11.138,65 omgezette schuld
6.6.1.In rov. 4.2 van het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] het bedrag van € 11.138,65 dat genoemd is in de overeenkomst van geldlening van 10 juni 2015, nog aan [geïntimeerde] moet terugbetalen. Grief I is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief voert [appellante] enkele argumenten aan tegen het oordeel van de kantonrechter. Het hof zal die argumenten in het onderstaande behandelen.
6.6.2.[appellante] heeft betoogd dat in de overeenkomst van geldlening weliswaar is opgenomen dat zij de hoofdsom in wekelijkse termijnen van € 300,-- moet afbetalen, maar dat daarbij geen ingangsdatum is overeengekomen zodat de vordering uit de overeenkomst van geldlening nog niet opeisbaar is. [geïntimeerde] heeft dit betwist en gesteld dat de vordering wel opeisbaar is.
6.6.3.Het hof verwerpt het betoog van [appellante] . Als partijen geen tijd voor nakoming hebben bepaald, kan op grond van artikel 6:38 BW terstond nakoming worden gevorderd. Het ligt bovendien in de gegeven omstandigheden voor de hand dat partijen, nu zij niet met zoveel woorden hebben vastgelegd per wanneer de wekelijkse aflossingsverplichting ingaat, hebben bedoeld dat de aflossingsverplichting direct in zou gaan. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die een andere uitleg van de overeenkomst rechtvaardigen. Dat partijen bedoeld hebben dat de aflossingsverplichting nog steeds niet zou zijn ingegaan, ligt niet voor de hand.
6.6.4.[appellante] heeft verder aangevoerd dat in de specificatie bij de overeenkomst van geldlening ten onrechte € 3.881,46 is opgenomen voor de voorraad van de bar. Volgens [appellante] viel de voorraad van de bar onder de inventaris die [persoon A] en zij bij de huurkoopovereenkomst van 9 mei 2014 hebben overgenomen. Het hof verwerpt dit standpunt omdat de voorraad van de bar niet is opgenomen op de bij de huurkoopovereenkomst behorende inventarislijst. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zij heeft mogen aannemen dat de voorraad van de bar desondanks onder de huurkoopovereenkomst zou vallen. Daar komt bij dat [appellante] er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van geldlening geen bezwaar tegen heeft gemaakt dat de waarde van de voorraad die de bar bij het aangaan van de huur had, in het door haar terug te betalen bedrag werd verwerkt. Dit wijst erop dat [appellante] ook zelf meende dat de voorraad van de bar niet onder de huurkoopovereenkomst viel. Het hof concludeert dat [appellante] haar andersluidende standpunt, waarvan zij de bewijslast draagt, onvoldoende heeft onderbouwd. [appellante] heeft op dit punt ook geen bewijsaanbod gedaan. Het hof verwerpt daarom dit standpunt.
6.6.5.[appellante] heeft voorts gesteld dat in de specificatie van het bedrag van € 11.138,65 bij de overeenkomst van geldlening ten onrechte is opgenomen dat zij de huur van week 18 van 2015 ten bedrage van € 393,25 inclusief btw niet heeft voldaan. Volgens [appellante] heeft zij de huur van die week (hof: lopend van 27 april 2015 tot en met 3 mei 2015) wel voldaan, namelijk op 29 april 2015. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellante] gewezen op het bankafschrift van 30 april 2015, dat zij als onderdeel van productie 6 bij de kantonrechter heeft overgelegd. Op dat afschrift staat onder meer dat [appellante] op 29 april 2015 € 393,25 aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt ter zake huur. Naar het hof begrijpt, meent [appellante] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van haar betaling te vorderen van een bedrag dat zij in 2015 al betaald heeft.
6.6.6.[geïntimeerde] heeft in zijn reactie op de grief niet betwist dat de huurbetaling van 29 april 2015 betrekking had op week 18 van 2015, zodat de in de overeenkomst van geldlening opgenomen hoofdsom abusievelijk € 393,25 te hoog is vastgesteld. [geïntimeerde] heeft ook niet gemotiveerd betwist dat het bedrag van € 393,25 bij deze stand van zaken niet verschuldigd is. Het hof concludeert daarom dat op de door [appellante] verschuldigde hoofdsom € 393,25 in mindering moet worden gebracht.
6.6.7.In de toelichting op de grief betoogt [appellante] ook dat op de specificatie van het bedrag van € 11.138,65 bij de overeenkomst van geldlening ten onrechte is opgenomen dat de huurachterstand over 2014 ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van geldlening € 1.966,25 (hof: vijf weekhuurtermijnen van € 393,25) bedroeg. Volgens [appellante] diende zij in 2014 (hof: vanaf de ingang van de huurovereenkomst op 1 juni 2014) aan huur in totaal € 11.797,50 te voldoen (hof: 30 weekhuurtermijnen van € 393,25), en heeft zij daarvan in 2014 in totaal € 11.011,-- betaald (hof: 28 weekhuurtermijnen), namelijk € 9.044,75 (hof: 23 weektermijnen zoals gespecificeerd op de tweede bladzijde van productie 5 van [appellante] ) per bank en € 1.966,25 (5 weekhuurtermijnen) contant. [appellante] concludeert dat de huurachterstand over 2014 ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van geldlening van 10 juni 2015 niet € 1.966,25 bedroeg maar slechts 2 weekhuurtermijnen, derhalve € 786,50. Ook hier meent [appellante] kennelijk dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van haar betaling te vorderen van bedragen die zij al betaald heeft.
6.6.8.[geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat, indien in 2014 sprake is geweest van contante huurbetalingen die ten onrechte niet in de specificatie bij de overeenkomst van geldlening zijn verwerkt, de betreffende bedragen niet meer verschuldigd zijn. [geïntimeerde] heeft wel uitdrukkelijk betwist dat [appellante] vijf weekhuurtermijnen uit 2014 contant heeft betaald. Naar het hof begrijpt, betwist [geïntimeerde] dat aan hem contante huurbetalingen zijn gedaan.
6.6.9.Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij in 2014 vijf weekhuurtermijnen van € 393,25 contant heeft betaald, draagt zij de bewijslast van die stelling. Het hof acht het bewijs op grond van de overgelegde gedingstukken nog niet geleverd. Daar komt bij dat [appellante] zich bij het omzetten van de betalingsachterstanden in de overeenkomst van geldlening van 10 juni 2015 niet heeft beroepen op de nu door haar gestelde contante huurbetalingen. Dit doet afbreuk aan de stelling van [appellante] dat zij die betalingen [appellante] heeft gedaan.
6.6.10.[appellante] heeft aangeboden nader bewijs te leveren van de door haar gestelde contante huurbetalingen door het laten horen van getuigen, waaronder [geïntimeerde] . Dit is een relevant bewijsaanbod. Het hof zal [appellante] daarom tot deze bewijslevering toelaten. Het hof zal elk verder oordeel over grief I aanhouden.
Over grief II: de huurachterstand over de periode van 1 juli 2015 tot 1 maart 2018
6.7.1.In rov. 4.3 van het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat er in de periode van de tweede helft van 2015 tot 1 maart 2018 een huurachterstand is ontstaan van € 49.156.25. Dat bedrag is opgebouwd uit de volgende door [geïntimeerde] gestelde posten:
- € 7.417,75 ter zake de huurachterstand over de rest van 2015;
- € 17.696,25 ter zake de huurachterstand over 2016;
- € 20.449,-- ter zake de huurachterstand over 2017;
- € 3.539,25 ter zake de huurachterstand over januari en februari 2018.
Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief voert [appellante] enkele argumenten aan tegen het oordeel van de kantonrechter. Het hof zal die argumenten in het onderstaande behandelen.
6.7.1.[appellante] heeft betoogd dat zij over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015 27 keer € 393,25 = € 10.617,75 had moeten voldoen terwijl zij per bank € 5.112,25 voldaan heeft (hof: het totaal van de op productie 6 van [appellante] genoemde 13 weekhuurbetalingen in de periode van 1 juli tot en met 31 december 2015). [appellante] concludeert dat een over 2015 te betalen bedrag van € 5.505,50 resteert (hof: 14 weektermijnen).
6.7.2.[geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat [appellante] de op productie 6 genoemde 13 weekhuurbetalingen per bank heeft gedaan. Het hof neemt dat dus als vaststaand aan. [appellante] miskent echter in haar betoog dat de overeenkomst van geldlening dateert van 10 juni 2015, zodat zij ook nog de drie daarop volgende weektermijnen van juni 2015 diende te voldoen. Dit brengt mee dat [appellante] na het sluiten van de overeenkomst van geldlening van 10 juni 2015 over dat jaar nog 30 weekhuurtermijnen diende te voldoen waarvan zij er 13 per bank heeft voldaan. Na aftrek van die betalingen resteren over 2015 17 onbetaalde weekhuurtermijnen van € 393,25, hetgeen neerkomt op € 6.685,25. De grief is dus ten dele gegrond. In het vonnis is ten onrechte impliciet aangenomen dat de huurachterstand over de rest van 2015 € 7.417,75 bedraagt.
6.7.3.[appellante] heeft verder betoogd dat zij over 2016 51 weekhuurtermijnen van € 393,25 (€ 20.055,75) diende te voldoen en dat zij in mindering daarop € 3.539,25 heeft betaald (hof: 9 huurweektermijnen), zodat over 2016 geen € 17.696,25 maar nog slechts € 16.516,50 verschuldigd is. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellante] verwezen naar de door haar overgelegde productie 7.
6.7.4.Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. [geïntimeerde] heeft in de inleidende dagvaarding (punt 8) gesteld dat [appellante] over 2016 52 weekhuurtermijnen had moeten voldoen. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin omdat [appellante] geen deugdelijke onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat zij over 2016 slechts 51 weken verschuldigd zou zijn. Verder blijken uit het als onderdeel van productie 7 overgelegde overzicht van bankbetalingen in 2016 slechts 7 huurbetalingen van € 393,25. [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij van 9 aantoonbare huurbetalingen uitgaat. Het hof concludeert daarom dat van de 52 huurtermijnen er 7 zijn voldaan en 45 onbetaald zijn gebleven, zoals door [geïntimeerde] uiteengezet in de inleidende dagvaarding en door de kantonrechter gevolgd in het eindvonnis.
6.7.5.De in het vonnis impliciet tot uitgangspunt genomen huurachterstand van € 20.449,-- over 2017 is gebaseerd op de aanname dat [appellante] in dat jaar 52 weekhuurtermijnen had moeten voldoen, terwijl de in het vonnis impliciet tot uitgangspunt genomen huurachterstand van € 3.539,25 over de maanden januari en februari 2018 is gebaseerd op de aanname dat [appellante] in die maanden 9 weekhuurtermijnen van € 393,25 diende te voldoen, terwijl zij in 2017 en 2018 in het geheel geen huur heeft betaald. Dit levert voor het jaar 2017 en de eerste twee maanden van 2018 in totaal 61 verschuldigde weekhuurtermijnen op. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] echter dat zij over de periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2018 slechts 60 huurweektermijnen verschuldigd is.
6.7.6.Het hof constateert dat de periode van maandag 2 januari 2017 tot donderdag 1 maart 2018 afgerond 60 en een halve week beslaat. Tussen partijen staat vast dat [appellante] met ingang van donderdag 1 maart 2018 geen huur meer verschuldigd is. Het hof zal daarom het genoemde verschuldigde bedrag over 2017 en de eerste twee maanden van 2018 verminderen met € 196,62 (de helft van een weekhuurtermijn). Geen van partijen heeft een goed argument aangevoerd op grond waarvan de week waar 1 maart 2018 in valt helemaal wel of helemaal niet mee moet tellen.
6.7.7.[appellante] heeft in de toelichting op de grief ook gesteld dat zij vanaf 1 juli 2017 geen huurgenot meer heeft gehad omdat [geïntimeerde] toen de sloten van het gehuurde heeft vervangen. [appellante] werkt die stelling nader uit in de toelichting op de grieven III en VIII. Het hof zal de stelling daarom beoordelen bij de behandeling van de grieven III en VIII.
6.7.8.[appellante] heeft in de toelichting op de grief ten slotte gesteld dat zij in de periode vanaf de aanvang van de huurovereenkomst tot 1 juli 2017 meermaals contant huurbetalingen aan [geïntimeerde] heeft gedaan. Naar het hof begrijpt, doelt [appellante] hierbij niet alleen op de door haar gestelde vijf contante huurbetalingen uit 2014 waarvan zij overeenkomstig rov. 6.6.10 van dit arrest bewijs mag leveren, maar ook op contante huurbetalingen uit de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2017. [appellante] heeft echter niet expliciet gesteld hoeveel huur zij in de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2017 contant heeft betaald.
6.7.9.[appellante] draagt de bewijslast van haar stelling dat zij in de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2017 contant huurbetalingen aan [geïntimeerde] heeft gedaan. Zij heeft expliciet aangeboden die stelling te bewijzen onder meer door het als getuige laten horen van [geïntimeerde] . Dat is een relevant bewijsaanbod. Het hof zal [appellante] daarom tot dat bewijs toelaten. [appellante] zal hierbij ook moeten bewijzen tot welk bedrag zij in de genoemde periode contant huur heeft betaald.
6.7.10.Het hof zal elk verder oordeel over grief II aanhouden.
6.8.1.[appellante] heeft in het geding bij de kantonrechter aangevoerd dat [geïntimeerde] medio 2017 de sloten van het gehuurde heeft vervangen zodat zij vanaf medio 2017 geen toegang tot het gehuurde meer heeft gehad en daarom vanaf medio 2017 geen huur meer is verschuldigd. De kantonrechter heeft dat betoog verworpen in rov. 4.9 van het beroepen vonnis. De kantonrechter heeft daar, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…) niet aannemelijk is dat [appellante] als gevolg van het vervangen van de sloten en het wijzigen van de alarmcodes door [geïntimeerde] huurgenot is ontnomen. [appellante] had de bar/dancing om gezondheidsredenen reeds in juni 2017 gesloten. Tevens is gebleken dat begin augustus 2017 de Drank- en Horecavergunning van [appellante] is ingetrokken, zodat de exploitatie van de bar/dancing door haar ook niet meer was toegestaan. Voorts heeft [appellante] erkend althans niet weersproken dat zij in december 2017 weer een avond in de dancing heeft gedraaid. Onder deze omstandigheden kan niet worden aanvaard dat [appellante] als gevolg van het vervangen van de sloten en wijzigen van de alarmcodes huurgenot is ontnomen. Grond voor opschorting van huurbetaling in de tweede helft van 2017 kan [appellante] dan ook niet daaraan ontlenen.”
6.8.2.De grieven III en VIII zijn tegen die overweging gericht. In de toelichting op deze grieven betoogt [appellante] dat zij in 2017 weliswaar tijdelijk gezondheidsproblemen had maar de zij de exploitatie van het gehuurde met hulp van een derde had willen voortzetten. Ook betwist zij niet dat haar Drank- en Horecavergunning begin augustus 2017 is ingetrokken, maar zij stelt dat [geïntimeerde] , door de sloten te vervangen en haar geen toegang meer te geven tot het gehuurde, haar geen gelegenheid meer heeft gegeven om succesvol overleg te voeren met de gemeente om de Drank- en Horecavergunning weer terug te krijgen.
6.8.3.[geïntimeerde] heeft betwist dat hij de sloten van het gehuurde heeft vervangen en de alarmcodes heeft gewijzigd. Die betwisting is echter niet te verenigen met de tekst van de brief [geïntimeerde] van 5 juli 2017 aan [appellante] en [persoon A] . In die brief staat onder meer:
“Ik wil nog één voorstel doen (…). Ook kunnen jullie e.v.t. de spullen die van jullie zijn nog ophalen (wel moet beslaglegging van Fiscus er af zijn. Je moet dan wel een afspraak maken met mij daar alarmcode’s en sloten zijn vervangen.”
Tegen de achtergrond van de tekst van deze brief heeft [geïntimeerde] onvoldoende weersproken dat hij omstreeks eind juni / begin juli 2017 de sloten en alarmcodes heeft vervangen. Bovendien heeft hij door verzending van de brief met deze tekst in elk geval bij [appellante] en [persoon A] de indruk gewekt dat zij geen toegang meer hadden tot het gehuurde.
6.8.4.[geïntimeerde] heeft in de onderhavige procedure geen geldige reden aangevoerd voor het vervangen van de sloten en de alarmcodes van het gehuurde en voor het niet langer geven van toegang van [appellante] tot het gehuurde. Hij heeft [appellante] in feite vanaf omstreeks 1 juli 2017 buitengesloten, en aan [appellante] dus vanaf 1 juli 2017 het huurgenot ontnomen. Bij deze stand van zaken moet [appellante] worden gevolgd in haar kennelijke stelling dat haar een partiële ontbinding van de huurovereenkomst toekomt, in die zin dat haar huurbetalingsverplichting over de periode waarin zij zonder geldige reden geen toegang tot het gehuurde kreeg, op nihil wordt gesteld. Dat [appellante] vanaf een later moment niet meer beschikte over een Drank- en Horecavergunning, voert niet tot een ander oordeel. Daarmee is de verstoring van het huurgenot, die door [geïntimeerde] in gang is gezet, niet beëindigd.
6.8.5.[geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij de sleutels en de alarmcodes op enig moment weer aan [appellante] ter beschikking heeft gesteld. Het hof volgt [appellante] daarom in haar stelling dat zij over de periode van 1 juli 2017 tot 1 maart 2018 geen huur aan [geïntimeerde] verschuldigd is. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] op een avond in december 2017 het gehuurde heeft geëxploiteerd, voert niet tot een ander oordeel. [appellante] heeft die stelling in de toelichting op grief VIII gemotiveerd betwist en onder verwijzing naar een verklaring van een getuige gesteld dat het [geïntimeerde] zelf is geweest die het gehuurde op die avond heeft opengesteld. [geïntimeerde] heeft dat op zijn beurt niet voldoende gemotiveerd betwist.
6.8.6.De grieven III en VIII zijn dus terecht voorgedragen. [appellante] is over de periode vanaf 1 juli 2017 geen huur aan [geïntimeerde] verschuldigd.
Over de eerste grief IV: als gevolg van lekkages zodanige derving van huurgenot dat aanleiding bestaat voor huurprijsvermindering?
6.9.1.[appellante] vordert in reconventie vermindering van de huurprijs van het gehuurde vanaf 1 juni 2014 (hof: de ingangsdatum van de huurovereenkomst) vanwege lekkages in het gehuurde. Zij heeft daarbij overigens niet gesteld in welke mate de huurprijs volgens haar moet worden verminderd. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. De eerste grief IV is tegen die afwijzing gericht.
6.9.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Volgens artikel 7:207 lid 1 BW kan de huurder in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen van de dag waarop hij (de huurder) van het gebrek behoorlijk kennis heeft gegeven aan de verhuurder of waarop het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan, tot die waarop het gebrek is verholpen.
6.9.3.Wat betreft de periode vóór de overeenkomst van geldlening van 10 juni 2015 staat als onvoldoende bestreden vast dat er in juni 2014, dus kort na ingang van de huurovereenkomst, een lekkage is geweest in de dancing. Volgens de verklaring van [de getuige] die [appellante] als productie 4 bij de conclusie van eis in reconventie heeft overgelegd, was van deze lekkage sprake op een feest op zaterdagavond en is de dancing in verband daarmee die avond stilgelegd. [appellante] heeft gesteld dat zij de dancing in verband hiermee een week niet heeft kunnen exploiteren. Bij het overeengekomen gebruik van in beginsel een (zater)dag per week, komt dat neer op één dag. Dat [geïntimeerde] vooraf al van dit gebrek op de hoogte was, is door [appellante] echter onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft niet de stelling van [geïntimeerde] betwist dat hij de daken van het gehuurde in 2013 had laten vernieuwen. [appellante] heeft verder niet duidelijk gemaakt wanneer zij [geïntimeerde] van deze lekkage op de hoogte heeft gesteld en hoeveel tijd vervolgens is verstreken tot de uitvoering van herstelwerkzaamheden. In zoverre heeft [appellante] niet duidelijk gemaakt dat ten aanzien van deze lekkage is voldaan aan de in artikel 7:207 lid 1 BW neergelegde voorwaarden voor huurprijsvermindering.
6.9.4.Daar komt bij dat partijen op 10 juni 2015 de bestaande betalingsachterstanden van [appellante] hebben omgezet in een overeenkomst van geldlening. Op dat moment heeft [appellante] geen aanspraak gemaakt op huurprijsvermindering en is tussen partijen in feite stilzwijgend bevestigd dat daar geen aanspraak op bestaat en is aan [appellante] een betalingsregeling gegund om de achterstand in te lopen. Het hof concludeert dat ten aanzien van de lekkage in de dancing van juni 2014 geen aanspraak bestaat op huurprijsvermindering.
6.9.5.Dat er naast de lekkage in de dancing van juni 2014 nog andere lekkages zijn geweest in de dancing, heeft [appellante] niet op voldoende concrete wijze gesteld. Zij heeft ook niet gesteld dat zij de dancing nog op een andere avond of gedurende een andere week dan die in juni 2014, niet heeft kunnen exploiteren. Ook in zoverre heeft zij haar beroep op huurprijsvermindering onvoldoende onderbouwd.
6.9.6.[appellante] heeft verder gesteld dat sprake was van lekkages in de opslagruimte. Dit betrof een opslagruimte waarvan zij het recht van medegebruik had. [appellante] heeft niet betwist dat de opslagruimte, zoals in rov. 4.8 van het beroepen vonnis vastgesteld, mede werd gebruikt door [geïntimeerde] zelf en door een derde. De kantonrechter heeft geoordeeld dat dit een kleine lekkage betrof en dat die niet een gebrek is dat aanleiding geeft voor huurprijsvermindering, mede omdat [appellante] de opslagruimte gewoon in gebruik heeft gehouden.
6.9.7.Het hof stelt voorop dat de wetgever een restrictieve toepassing wenst van de wettelijke regeling over huurprijsvermindering. Voor een aanspraak op huurprijsvermindering moet de vermindering van huurgenot van voldoende betekenis zijn, opdat deze de gedeeltelijke ontbinding en haar gevolgen rechtvaardigt. Niet ieder wissewasje geeft recht op vermindering van de huurprijs (Kamerstukken II 1997/98, 26089, nr. 3, p. 18). De vereisten van evenredigheid en van een vordering in rechte zullen meebrengen dat in de praktijk slechts een substantiële aantasting van het huurgenot aanleiding zal zijn tot huurvermindering (Kamerstukken II 1999/2000, 26089, nr. 6, p. 11).
6.9.8.Tegen deze achtergrond deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] ter zake de lekkage in de opslagruimte geen recht heeft op huurprijsvermindering. [appellante] heeft niet betwist dat zij de opslagruimte tijdens de looptijd van de huurovereenkomst gewoon in gebruik heeft gehouden. Zij heeft wel gesteld dat zij bepaalde opgeslagen spullen weg heeft moeten doen, maar zij heeft niet nader toegelicht wat voor spullen dat betrof en wat de waarde daarvan was. Ook vordert zij in hoger beroep niet langer schadevergoeding op de voet van artikel 7:208 BW. Het hof concludeert dat [appellante] haar vordering tot huurprijsvermindering ter zake de lekkage in de opslagruimte onvoldoende heeft onderbouwd.
6.9.9.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de eerste grief IV.
Over grief V: aanspraak op huurvermindering wegens “golven” van de dansvloer
6.10.1.[appellante] heeft heeft ter onderbouwing van haar vordering tot vermindering van de huurprijs ook gesteld dat als gevolg van de lekkages de dansvloer “golfde”. [geïntimeerde] heeft als reactie op die stelling onder meer gewezen op artikel 16.8 van de huurovereenkomst, luidende:
“De aanwezige (dans)vloer in de zaal heeft achterstallig onderhoud, deze zal huurder voor eigen rekening repareren, of desnoods vervangen.”
De kantonrechter heeft daarover vervolgens overwogen:
“Ook het volgens [appellante] ‘golven’ van de dansvloer kan niet leiden tot een aanspraak op huurvermindering. In artikel 16.8 van de huurovereenkomst is vermeld dat de dansvloer achterstallig onderhoud heeft en dat huurder deze voor eigen rekening zal repareren of desnoods vervangen. [appellante] was dus voorafgaand aan dan wel in ieder geval bij het sluiten van de huurovereenkomst bekend met het achterstallig onderhoud van de dansvloer en met de afspraak dat zij deze zaal[het hof leest: zal]
laten repareren c.q. vervangen. Dat gebrek kan dan niet leiden tot huurvermindering.”
6.10.2.Grief V is gericht tegen die overweging. In de toelichting op de grief stelt [appellante] dat de schade die aan de dansvloer aanwezig was, door de lekkage erger is geworden en dat artikel 16.8 van de huurovereenkomst bij deze stand van zaken niet in de weg staat aan huurprijsvermindering wegens de staat van de dansvloer.
6.10.3.Het hof stelt voorop dat niet gesteld of gebleken is dat de lekkage waarvan sprake was in de opslagruimte, invloed heeft gehad op de staat van de dansvloer. In zoverre is niet gebleken van een aanspraak op huurvermindering wegens de staat van de dansvloer.
6.10.4.Wel staat vast dat er in juni 2014 sprake is geweest van een lekkage in de dancing. Dat die lekkage in relevante mate invloed heeft gehad op de staat van de dansvloer (die al achterstallig onderhoud had) is echter niet komen vast te staan. [appellante] heeft de dancing immers kennelijk, afgezien van de in rov. 6.9.3 genoemde zaterdag, gewoon kunnen exploiteren. Zij heeft ook geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan van een stelling die, ondanks het bepaalde in artikel 16.8 van de huurovereenkomst, tot huurprijsvermindering wegens de staat van de dansvloer zou kunnen leiden.
6.10.5.Ook hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.9.4 heeft overwogen, staat in de weg aan de stelling van [appellante] dat vanwege de staat van de dansvloer aanspraak bestaat op huurprijsvermindering. Het hof wijst in dit kader ook op hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.9.5 heeft overwogen.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief V
Over grief VI: de boeterente van 1% per maand met een minimum van € 300,--
6.11.1.Grief VI is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat [appellante] over de door haar verschuldigde hoofdsom de contractuele boete verschuldigd is van € 300,00 over iedere maand die niet of niet volledig is betaald.
6.11.2.In de toelichting op de grief betoogt [appellante] ten eerste dat [geïntimeerde] niet aantoont op welke wijze hij de door [appellante] verrichte betaling heeft afgeboekt en welke maanden wel en welke maanden niet zijn betaald. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Het betoog van [appellante] brengt niet mee dat de door de kantonrechter gegeven beslissing onjuist is. Als het komt tot een tenuitvoerlegging van het vonnis en als in dat kader een geschil zou ontstaan over de berekening van de verschuldigde boete, welke berekening dient plaats te vinden in overeenstemming met rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis, moeten partijen daar op dat moment met elkaar over in overleg treden en zij hebben dan de mogelijkheid om, bij gebreke van overeenstemming, een executiegeschil aanhangig te maken.
6.11.3.In de toelichting op de grief betoogt [appellante] ten tweede dat uit het beroepen eindvonnis niet volgt of over hetgeen op grond van de overeenkomst van geldlening verschuldigd is, ook een boete moet worden berekend. Naar het hof begrijpt, meent [appellante] dat zij de contractuele boete niet verschuldigd is over de posten waaruit het bedrag van de geldlening van € 11.138,65 is opgebouwd, en heeft de kantonrechter de contractuele boete ten onrechte mede toegewezen over dat onderdeel van de toegewezen hoofdsom.
6.11.4.Dit onderdeel van de grief is terecht voorgedragen. De partijen zijn, door de overeenkomst van geldlening aan te gaan, overeengekomen dat voor de posten waaruit het bedrag van € 11.138,65 is opgebouwd, niet langer het contractuele boeteregime zou gelden. [appellante] mocht ingevolge de overeenkomst in beginsel volstaan met het aflossen van het bedrag van € 11.138,65 in wekelijkse termijnen. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat de betreffende posten, door het niet nakomen van de overeenkomst van geldlening, opnieuw onder het boeteregime zijn gaan vallen.
6.11.5.[geïntimeerde] heeft subsidiair aanspraak gemaakt op de wettelijke handelsrente en meer subsidiair op de wettelijke rente. De overeenkomst van geldlening betreft geen overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten. In het licht daarvan heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat de regeling van wettelijke handelsrente van toepassing is. Het hof zal ten aanzien van het bedrag van € 11.138,65 daarom volstaan met toewijzing van wettelijke rente. Nu [geïntimeerde] niet op voldoende duidelijk wijze heeft gesteld per wanneer de wettelijke rente zou moeten ingaan, zal het hof over het bedrag van € 11.138,65 de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 31 juli 2019.
6.11.6.Grief VI treft dus ten dele doel.
Over de tweede grief IV: de vordering tot betaling van de bierbonus
6.12.1.[appellante] vordert in reconventie veroordeling van [geïntimeerde] “tot betaling van de bonussen op de bierverkoop, conform afspraak, alsmede tot terugbetaling van ten onrechte te hoog betaalde inkoopprijs voor het verplicht af te nemen bier een en ander op te maken bij staat”. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en daartoe geoordeeld dat [appellante] haar stellingen met betrekking tot het bier zeer algemeen heeft gelaten zodat het bewijsaanbod dat zij heeft gedaan onvoldoende gespecificeerd is om haar toe te laten tot bewijslevering.
6.12.2.De tweede grief IV is tegen dat oordeel en die beslissing gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] , samengevat:
- A. dat partijen hebben afgesproken dat [appellante] zou meeprofiteren van de bonussen die [geïntimeerde] zou ontvangen over het bier dat hij kocht van Inbev en doorleverde aan [appellante] ;
- B. dat [geïntimeerde] voor het door hem aan [appellante] doorgeleverde bier te hoge prijzen in rekening heeft gebracht.
6.12.3.Ten aanzien van onderdeel A heeft [appellante] aangeboden om door “het overleggen van stukken” te bewijzen dat “de kosten en lusten van gezamenlijke faciliteiten werden gedeeld”. Het hof ziet geen aanleiding om [appellante] tot die bewijslevering toe te laten. Als [appellante] door overlegging van stukken bewijs had willen leveren, had zij die stukken bij de memorie van grieven moeten overleggen. Daar is geen tussenarrest van het hof voor nodig. Het hof ziet geen aanleiding om [appellante] nu nog in de gelegenheid te stellen om op dit punt stukken over te leggen. Daar komt bij dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat de levering van bier een “gezamenlijke faciliteit” is, waarvan de kosten zouden worden gedeeld. [geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk betwist dat hij met [appellante] afspraken heeft gemaakt over bierbonussen en [appellante] heeft in de toelichting op de tweede grief IV ook geen enkel schriftelijk stuk aangewezen ter onderbouwing van haar stelling. Het hof verwerpt daarom onderdeel A van de grief.
6.12.4.Ter onderbouwing van onderdeel B van de grief heeft [appellante] in feite alleen aangevoerd dat de bierprijs die [geïntimeerde] haar in 2016 in rekening bracht, hoger was dan de bierprijs die [geïntimeerde] haar in 2014 in rekening bracht. Uit die omstandigheid is echter op zichzelf niet af te leiden dat [geïntimeerde] te hoge bierprijzen heeft gerekend. Het is immers niet ongebruikelijk dat prijzen in de loop van de tijd in verband met geldontwaarding worden verhoogd. [appellante] heeft ook in het geheel niet toegelicht in hoeverre de prijs dan te hoog zou zijn geweest. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] haar stellingen in dit opzicht te algemeen heeft gelaten. Een bewijsaanbod op dit punt heeft zij niet gedaan. Het hof verwerpt daarom onderdeel B van de grief.
6.12.5.Omdat beide onderdelen van de tweede grief IV zijn verworpen, kan die grief geen doel treffen.
Over grief X: de ontbinding van de huurovereenkomst