In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 12 februari 2020 werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden voor het voorbereiden van een feit als bedoeld in de Opiumwet. De verdachte had voorwerpen en stoffen voorhanden waarvan hij wist dat deze bestemd waren voor het plegen van dat feit. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou bevestigen, terwijl de verdediging primair vrijspraak en subsidiair een lagere straf heeft bepleit.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in grote lijnen bevestigd, maar heeft de opgelegde straf vernietigd en een gevangenisstraf van 29 weken opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna elf maanden en in hoger beroep met ongeveer zeven maanden is overschreden. Deze overschrijdingen hebben geleid tot een strafvermindering. Het hof heeft ook de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige feiten die bijdragen aan de productie van harddrugs, wat grote gevaren met zich meebrengt voor de gezondheid van gebruikers en de veiligheid van omwonenden. Het hof heeft geoordeeld dat een taakstraf niet passend zou zijn en heeft daarom gekozen voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De uitspraak is gedaan op 23 september 2022.