ECLI:NL:GHSHE:2022:3425

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
20-002512-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en terbeschikkingstelling van verdachte met psychische aandoeningen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1970, was in eerste aanleg vrijgesproken van verschillende tenlastegelegde feiten, waaronder bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank had de verdachte niet strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal in overweging nam, die vroeg om vernietiging van het vonnis en terbeschikkingstelling met dwangverpleging van de verdachte. De verdediging pleitte voor vrijspraak van enkele feiten en voor ontslag van rechtsvervolging.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan schizofrenie en een verstandelijke beperking, wat zijn strafbaarheid beïnvloedt. De deskundigen concludeerden dat de verdachte ten tijde van de feiten niet in staat was om zijn gedrag te sturen. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de rechtbank niet gevolgd en de verdachte ter beschikking gesteld, met de maatregel van dwangverpleging. Het hof oordeelde dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen de oplegging van deze maatregel vereisen. De verdachte werd ook in voorlopige hechtenis genomen, gezien de ernstige bezwaren tegen hem en het risico op herhaling van geweldsdelicten. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 37a, 37b en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002512-20
Uitspraak : 23 september 2022
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 november 2020 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-007408-20 (feiten 1 tot en met 5) en 02-110840-19 (feit 6), tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en het onder 5 en 6 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken. Tevens is de verdachte partieel vrijgesproken van het aan hem onder 4 impliciet cumulatief tenlastegelegde, te weten ten aanzien van de bedreiging jegens [slachtoffer 1] . De rechtbank heeft de overige tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en deze gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (feit 1 meer subsidiair, feit 2 en feit 3) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd (feit 4), de verdachte deswege niet strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Tot slot heeft de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis bij vonnis opgeheven en de onmiddellijke invrijheidsstelling van de verdachte bevolen.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, ten aanzien van het tenlastegelegde gelijkluidend aan het oordeel de rechtbank zal bewezen verklaren en de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van de verdachte zal gelasten.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring geschaard achter de vordering van de advocaat-generaal, met uitzondering van het onder 3 tenlastegelegde en met betrekking hiertoe vrijspraak bepleit. Tevens heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Met betrekking tot de gevorderde maatregel heeft de verdediging primair verzocht dat het hof zal afzien van het gelasten van zowel de terbeschikkingstelling met dwangverpleging als de terbeschikkingstelling met voorwaarden, subsidiair dat het hof zal volstaan met het gelasten van de terbeschikkingstelling met voorwaarden en meer subsidiair dat het hof zal volstaan met het gelasten van een gemaximeerde terbeschikkingstelling, zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling van de gebezigde bewijsmiddelen, met uitzondering van de bewijsmotivering met betrekking tot feit 3, de motivering omtrent de strafbaarheid van de verdachte, de beslissing omtrent de op te leggen maatregel en de door de rechtbank gebezigde wettelijke voorschriften.
Aanvulling bewijsmiddelen
Het hof is van oordeel dat bewijsmiddel III ten aanzien van feit 1 meer subsidiair (pagina 12 van het tussenvonnis) aanvulling en verbetering behoeft en stelt derhalve daarvoor het navolgende in de plaats:
De verklaring van de verdachte afgelegd tijdens de zitting van 10 juli 2020 naar aanleiding van de vraag van de voorzitter of kan worden aangevangen met bespreking van het feit 1, met betrekking tot [slachtoffer 2] en wat er bij [slachtoffer 2] thuis gebeurde:
Ik had een mes. ( …) Toen de politie achter bij het huis stond, werd gezegd dat ik het mes op de grond moest gooien. Ik heb het mes op de grond gegooid.
Het hof is van oordeel dat bewijsmiddel III ten aanzien van feit 3 (pagina 13 van het tussenvonnis) aanvulling behoeft met het navolgende:
Ik woon op [adres 2] . Ik was hier binnen met [verdachte] . Vandaag (
het hof begrijpt: 4 december 2019) kwam de neef van [verdachte] samen met zijn vrouw aan de deur.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de kopjes van de bewijsmiddelen I en II ten aanzien van feit 4 (pagina 13 van het tussenvonnis) eveneens aanvulling behoeven en stelt daarvoor het navolgende in de plaats:
Het proces-verbaal aangifte [verbalisant 1] (
het hof vult aan: brigadier van politie; zie proces-verbaal van aanhouding van 8 januari 2020, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] , pagina 94 tot en met 96 van het eindproces-verbaal) van 8 januari 2020, pagina 82 van voornoemd eind-proces-verbaal;
Het proces-verbaal aangifte [verbalisant 2] (
het hof vult aan: aspirant van politie; zie proces-verbaal van aanhouding van 8 januari 2020, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] , pagina 94 tot en met 96 van het eindproces-verbaal), van 8 januari 2020, pagina 84 en 85 van voornoemd eindproces-verbaal.
Bewijsmotivering ten aanzien van feit 3
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het niet uitgesloten is dat [slachtoffer 3] en [getuige 1] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd nu zij een relatie hebben en er aanwijzingen zijn dat er ruzie bestond tussen hen en de verdachte. Bovendien vinden deze verklaringen geen steun in de verklaring van getuige [slachtoffer 2] , aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Het hof heeft geen enkele aanleiding te twijfelen aan de door [slachtoffer 3] en [getuige 1] afgelegde verklaringen. Uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat zij, behalve belastend over de verdachte, tevens (in beginsel) belastend heeft verklaard over het handelen van slachtoffer [slachtoffer 3] (slaan). Bovendien is het hof van oordeel dat deze verklaringen wel degelijk steun vinden in de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] , te weten dat er sprake was van een soort van gevecht tussen de verdachte en [slachtoffer 3] . Dat er sprake zou zijn van het op elkaar afstemmen van de verklaringen van [getuige 1] en [slachtoffer 3] is niet aannemelijk geworden reeds omdat beiden zeer kort na het incident ter plaatse zijn gehoord op hetzelfde tijdstip (15.15 uur) door verschillende opsporingsambtenaren. Het hof ziet aldus geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 3] en [getuige 1] en derhalve zullen deze verklaringen tot het bewijs worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof is van oordeel dat de motivering van de rechtbank omtrent de strafbaarheid van de verdachte (overweging 5.2.3 op pagina 5 van het tussenvonnis en de tweede alinea onder het kopje ‘5 De strafbaarheid’ op pagina 3 van het vonnis) aanvulling behoeft en derhalve stelt het hof de navolgende overweging daarvoor in de plaats:
Over de verdachte zijn op 31 maart 2020 door psychiater D.J. Vinkers en op 7 april 2020 door B.E.W. Nieuwenhuizen (GZ-psycholoog) en 1. van Woudenberg (klinisch psycholoog)
rapporten opgemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 9 september 2022. De rapporten van de gedragsdeskundigen zijn derhalve eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting gedagtekend. Aangezien het Openbaar Ministerie en de verdediging er uitdrukkelijk mee hebben ingestemd dat het hof van deze rapporten gebruik kan maken, zal het hof bij de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte en de oplegging van een straf en/of maatregel acht slaan op de inhoud van deze rapporten.
Volgens de psychiater is bij de verdachte sprake van schizofrenie van het paranoïde type, een licht verstandelijke beperking en een matige stoornis in het gebruik van cannabis. De
psychologen stellen dat bij de verdachte sprake is van schizofrenie, onafgebroken type, een
stoornis in gebruik van cannabis, alcohol en cocaïne en van een matige licht verstandelijke
beperking. De vraag of er bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond wordt door de deskundigen eenduidig bevestigend beantwoord. De deskundigen adviseren feit 1 tot en met 4 niet toe te rekenen aan de verdachte. De verdachte is door de schizofrenie en de verstandelijke beperking niet in staat om zijn gedrag op een redelijke manier bij te sturen. Ten tijde van het tenlastegelegde was sprake een psychiatrisch toestandsbeeld, waardoor de realiteitstoetsing onder druk kwam te staan en hij niet in staat was zijn keuzes en gedragingen in vrijheid te bepalen.
Met de rechtbank, advocaat-generaal en verdediging neemt het hof de conclusie van de deskundigen met betrekking tot feit 1 tot en met 4 over en acht het hof de verdachte ten tijde van het begaan van deze strafbare feiten volledig ontoerekeningsvatbaar. De verdachte is derhalve niet strafbaar voor het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde en zal ter zake worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Op te leggen maatregel
Nu de verdachte niet strafbaar wordt geacht en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging ziet het hof zich voor de vraag gesteld of oplegging van een maatregel nodig is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een TBS-maatregel met bevel tot dwangverpleging zal worden opgelegd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat van het opleggen van een TBS-maatregel (met dwangverpleging) behoort te worden afgezien, omdat deze zeer zware en potentieel langdurige maatregel niet in verhouding staat tot de ernst van de feiten. Zij stelt voorts dat niet is voldaan aan het ‘ultimum remedium’-vereiste voor het opleggen van een
TBS-maatregel, nu nog andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn die niet eerder
zijn geprobeerd, namelijk de zorgmachtiging in het kader van de Wet forensische zorg. Indien het hof toch overgaat tot het opleggen van een TBS-maatregel, dan wordt verzocht deze met voorwaarden op te leggen en ten slotte bij oplegging van een TBS-maatregel, al dan niet met bevel tot dwangverpleging, deze in ieder geval te maximeren tot vier jaar, zoals bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een viertal ernstige, met name verbale, bedreigingen. Eenmaal (feit 1) heeft hij de verbale bedreiging kracht bijgezet door een mes te tonen. Hij heeft met dit mes verder geen handelingen verricht dan het op afstand richten daarvan op de hals van zijn vriendin.
Uit de rapporten van de gedragsdeskundigen blijkt dat sprake is van een hoog recidiverisico.
De psychiater formuleert in zijn rapport dat uit het gestructureerde risico prognose instrument HCR-20 V3 en de klinische inschatting blijkt dat betrokkene een hoog risico heeft op recidive van bedreigend, gewelddadig of grensoverschrijdend gedrag.
Volgens de psychologen kan er, alle factoren wegend, gesproken worden van een hoog risico van toekomstig geweld, zodra betrokkene aan zichzelf is overgelaten en zelfstandig zijn weg moet zoeken. De psychotische ontregeling, verwarring en het beperkte realiteitsbesef spelen een cruciale rol.
Alleen in sterk gestructureerde omstandigheden, ondersteund door anti psychotische medicatie en intensieve zorg en begeleiding kan het risico van toekomstig geweld hanteerbaar blijven.
Volgens de psychiater zijn er geen reële alternatieven om gevaar voor de verdachte zelf of anderen te voorkomen. Diverse opnames in de reguliere GGZ hebben niet tot het
gewenste resultaat geleid. De verdachte heeft geen ziekte-inzicht en wil hierdoor ook geen medicatie. De verdachte is niet bereid en in staat zich aan voorwaarden te houden. De psychiater adviseert daarom aan de verdachte de TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Volgens de psychologen zal de verdachte er uit zichzelf niet in slagen om tot stabiel functioneren te komen. Het is tot nu toe onvoldoende gelukt om hem stabiel te laten functioneren als er geen dwingend kader is gegeven. Alleen in sterk gestructureerde omstandigheden kan de verdachte optimaal functioneren binnen zijn mogelijkheden en beperkingen. Zij achten dan ook van belang dat de verdachte verblijft in een sterk gestructureerde omgeving met intensieve zorg en begeleiding. De verdachte heeft daarbij een hoog niveau van zorg en in het begin in ieder geval ook een hoog beveiligingsniveau nodig. Ook de psychologen adviseren aan de verdachte de TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
Uit het in eerste aanleg op last van de rechtbank door de officier van justitie uitgevoerde onderzoek, naar de mogelijkheid ten aanzien van de verdachte een zorgmachtiging op grond van de Wet forensische zorg op te leggen, is gebleken dat zulks niet uitvoerbaar wordt geacht. Een op grond van de Wet forensische zorg afgegeven zorgmachtiging zal ertoe leiden dat aan de verdachte zorg zal worden verleend binnen de reguliere (civiele) GGZ en niet binnen de forensische zorg. De reguliere GGZ-zorg wordt ontoereikend geacht voor de verdachte aangezien deze niet over het beveiligingsniveau beschikt dat voor de verdachte is vereist. Daarnaast kunnen de voor de verdachte noodzakelijke structuur en duur niet binnen de reguliere GGZ worden geboden. Eerdere behandelingen in dat kader zijn van onvoldoende effect geweest.
Ten slotte blijkt uit het reclasseringsadvies van 13 april 2020 dat er negatief wordt geadviseerd over een TBS met voorwaarden en dat ook de reclassering een TBS met dwangverpleging noodzakelijk acht.
Het hof volgt de conclusies van de deskundigen en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de inhoud van de rapportages van de gedragsdeskundigen is het hof – anders dan de rechtbank en de verdediging en met de advocaat-generaal – van oordeel dat de terbeschikkingstelling van de verdachte noodzakelijk is. Het hof betrekt hierbij dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 30 juni 2022 ook na de afdoening van onderhavige strafzaak in eerste aanleg ter zake soortgelijke feiten met de strafrechter in aanraking is gekomen. Voorts blijkt uit een voorafgaand aan de zitting in hoger beroep door de advocaat-generaal ingebracht e-mailbericht dat er ten aanzien van de verdachte in de periode kort voor onderhavige zitting in hoger beroep meerdere politieregistraties zijn opgemaakt waaruit blijkt dat de psychische gesteldheid van de verdachte als zorgelijk kan worden aangemerkt.
Alles overziend is het hof van oordeel dat, nu de door de verdachte begane strafbare feiten een misdrijf betreffen als vermeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht en er bij de verdachte ten tijde van het plegen de bewezenverklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis, de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en/of goederen de oplegging eist van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte.
Voorts eist naar het oordeel van het hof de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en/of goederen de verpleging van de verdachte, zodat het hof zal bevelen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Gemaximeerde of ongemaximeerde duur van de TBS maatregel
Artikel 359, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, het vonnis dit onder opgave van redenen aangeeft. Dit motiveringsvoorschrift in samenhang met artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft het hof aanleiding gegeven zich een oordeel te vormen over de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dienaangaande heeft het hof daarbij alle relevante omstandigheden betrokken waaronder: of de bedreiging werd voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door niet-verbaal agressief gedrag jegens de bedreigde, dan wel of de verbale bedreiging op enigerlei (andere) wijze door niet-verbaal agressief gedrag werd ondersteund, alsmede of aannemelijk was dat de bedreiging zou worden uitgevoerd (vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434, rov. 4.6.).
Het hof overweegt als volgt.
Het hof herhaalt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een viertal ernstige, met name verbale, bedreigingen. Eenmaal (feit 1) heeft hij de verbale bedreiging kracht bij gezet door een mes te tonen. De verdachte heeft met dit mes verder geen handelingen verricht dan het op afstand richten daarvan op de hals van zijn vriendin. Zijn vriendin heeft aangegeven dat de verdachte haar daarbij vragen stelde die hij beantwoord wilde zien. De verdachte heeft geen steekbewegingen gemaakt en heeft het mes laten vallen toen zijn vriendin hem dat zei. Zij verklaarde dat de verdachte wel een felle/agressieve blik had, maar dat hij nu eenmaal zo is en dat zij ervan uit was gegaan dat hij toch niet zou steken. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen was de vriendin hoegenaamd niet onder de indruk. Daarnaast stelt het hof op grond van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] vast dat nadat de verdachte het huis van zijn vriendin was binnengegaan en verbalisant [verbalisant 1] ter plaatse was gekomen, het nog een aantal minuten heeft geduurd voordat de verdachte met zijn vriendin de voordeur voor verbalisant [verbalisant 1] opende en de verdachte werd aangehouden. Uit het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 30 juni 2022 blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake een geweldsdelict is veroordeeld.
Deze omstandigheden hebben het hof ertoe gebracht de feiten ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd, niet te beschouwen als misdrijven gericht tegen of gevaar veroorzakend voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, aangezien de bedreigingen overwegend verbaal agressief zijn geweest. Dit brengt op grond van artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht mee dat de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege de periode van vier jaar niet te boven mag gaan. Gelet op de rapporten van de deskundigen moet het binnen dit tijdbestek mogelijk zijn aan de verdachte de voor hem noodzakelijke (forensische) zorg, structuur en begeleiding te bieden, teneinde hem te stabiliseren en over te dragen aan de reguliere GGZ.
Gevangenneming
Het hof is na onderzoek van oordeel dat uit de in het arrest opgenomen bewezenverklaring blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte ter zake van feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het hof is voorts van oordeel dat blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert nu er gelet op de persoonlijkheid van de verdachte zoals hiervoor aan de orde is gekomen en gelet op het feit dat verdachte vaker (ook nog onlangs) met politie en justitie in aanraking is gekomen ter zake van misdrijven waaronder bedreiging, ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht.
Het hof zal daarom de gevangenneming van de verdachte bevelen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de op te leggen sanctie en doet in zoverre opnieuw recht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de gevangenneming van de verdachte, welk bevel afzonderlijk is geminuteerd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 23 september 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. R. Lonterman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.