ECLI:NL:GHSHE:2022:3421

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
20-001904-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor schuldwitwassen met betrekking tot subsidiegelden

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1975, was eerder veroordeeld voor schuldwitwassen, meermalen gepleegd, en kreeg een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de bewijsvoering en de verklaringen van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij het witwassen van een bedrag van € 316.327,13 aan subsidiegelden, waarvan de herkomst crimineel was. De verdachte had volgens het hof moeten vermoeden dat de gelden niet legaal waren, gezien de omstandigheden waaronder de eenmanszaken waren opgericht en de grote bedragen die op de rekeningen binnenkwamen. Het hof heeft de strafoplegging herzien en een taakstraf van 180 uren opgelegd, waarvan 90 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden, maar dit heeft geen invloed op de strafvermindering gehad, aangezien het onvoorwaardelijke deel van de taakstraf onder de 100 uren blijft. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001904-21
Uitspraak : 27 september 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 juli 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-997535-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘schuldwitwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Door de verdediging is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de strafoplegging.
Het hof zal tevens de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof is van oordeel dat de in het vonnis van de rechtbank opgenomen bewijsmiddelen aanvulling behoeven met het navolgende bewijsmiddelen:
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 13 september 2022, voor zover inhoudende:
U, voorzitter, houdt mij voor dat [bedrijf 1] mede door mij is opgericht en vraagt mij wat daarvoor de reden was. Het klopt dat ik [bedrijf 1] samen met mijn man heb opgericht. Mijn man zei dat er percelen op de eenmanszaak moesten worden gezet. Dit moest om subsidies te krijgen. (…)
U, voorzitter, vraagt mij of ik landbouwactiviteiten verrichtte binnen het bedrijf. Als er hulp nodig was, dan stond ik mijn man bij. Ik weet niet of dit binnen [bedrijf 1] was. Ik dacht dat dit binnen [bedrijf 2] was. (…) Overdag werkte ik in het evenementencentrum. Dat was mijn werk. Als het nodig was, hielp ik in de avonden mee in het bedrijf van mijn man.
U, voorzitter, vraagt mij hoeveel uur ik voor het bedrijf van mijn man werkte. Dat was de ene week meer dan de andere week. Ik hielp alleen als het nodig was, zoals tijdens het lammerenseizoen. (…)
U, voorzitter, vraagt mij of ik dacht dat [bedrijf 1] werd opgericht om subsidies te beuren. Klopt. Dat heb ik destijds ook ten overstaan van de NVWA verklaard (
het hof begrijpt: tijdens het verhoor op 11 juni 2019, V03-02, pagina 6). (…)
De oudste raadsheer vraagt mij of het vanaf 2016 gemakkelijker werd om de rekeningen te betalen. Dat klopt. Vanaf 2016 hadden we meer reserves en hoefden we niet meer te wachten op betalingen. (…) Dat we vanaf 2016 meer reserves konden aanhouden, was voor mij geen aanleiding om vragen te stellen.
Aanvulling van de bewijsoverwegingen
A.Standpunt van de advocaat-generaal
Volgens de advocaat-generaal kan het tenlastegelegde schuldwitwassen wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. Volgens de advocaat-generaal heeft de verdachte een bedrag van (in totaal) € 316.327,13 aan subsidiegelden voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, althans daarvan gebruik gemaakt, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat die gelden uit misdrijf afkomstig waren.
B.Verweer van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Aan dit standpunt is - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - ten grondslag gelegd dat de verdachte geen wetenschap had van de criminele herkomst van de (subsidie)gelden en dat zij dat evenmin behoefde te weten. Dat de verdachte inzicht had in de bankrekeningen waarop de subsidiegelden door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) werden gestort en zij heeft gezien dat dit omvangrijke bedragen betroffen, leidt volgens de raadsman niet zonder meer tot de conclusie dat zij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geld uit misdrijf afkomstig was.
C.Oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de in het vonnis van de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen vast dat de echtgenoot van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , zich schuldig heeft gemaakt aan het over meerdere jaren opzettelijk valselijk opmaken en indienen van zogenaamde Gecombineerde Opgaven bij de RVO. Hierdoor is een bedrag van (in totaal) € 316.327,13 aan subsidiegelden ten onrechte uitbetaald door de RVO. De verdachte wordt verweten dat zij deze bedragen heeft witgewassen.
Dat de bedragen aan subsidiegelden die in de tenlastelegging zijn opgenomen een criminele herkomst hadden, wordt niet door de verdachte betwist. Wel wordt betwist dat de verdachte dit wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden.
Het hof is - evenals de rechtbank - van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte wist dat voornoemde bedragen aan subsidiegelden een criminele herkomst hadden. De vraag die resteert is of de verdachte dit redelijkerwijs moest vermoeden. Voor de beantwoording van die vraag komt het erop aan of de verdachte onder de gegeven omstandigheden, met enig nadenken over de haar bekende gegevens, moest vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was en zij zonder nader onderzoek naar de herkomst van het geld niet had mogen handelen. Wat van de verdachte omtrent de in acht te nemen voorzichtigheid verwacht mag worden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft ten overstaan van NVWA [1] verklaard dat zij toegang had tot de bankrekeningen [rekeningnummer 1] (t.n.v. [bedrijf 2] / [medeverdachte] ), [rekeningnummer 2] (t.n.v. [medeverdachte] en/of [verdachte] ), [rekeningnummer 3] (t.n.v. [betrokkene] ) en [rekeningnummer 4] (t.n.v. [verdachte] ). Zij zag de betalingen van de RVO binnenkomen en gebruikte deze (subsidie)gelden om gedurende het jaar facturen mee te betalen. Op de vraag van de verbalisanten waarom [bedrijf 1] (op haar naam) is opgericht, heeft de verdachte geantwoord dat zij denkt dat dit is ‘om subsidies te beuren’. [2]
Naar het oordeel van het hof had de verdachte met enig nadenken moeten vermoeden dat de bedragen die door het RVO op de voornoemde bankrekeningen werden gestort geen legale herkomst hadden. Allereerst had de verdachte zich moeten afvragen waarom het noodzakelijk was om op haar naam een eenmanszaak op te richten, aangezien zij daarin geen landbouwactiviteiten verrichtte, maar enkel hand- en spandiensten verrichtte voor het bedrijf van haar echtgenoot en haar handen naar eigen zeggen vol had aan haar eigen werk in het evenementencentrum. Hetzelfde geldt naar het oordeel van het hof voor het oprichten van eenmanszaken op naam van haar minderjarige dochters. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van de verdachte gelegen om haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte] , hierover te bevragen. Vervolgens werden forse bedragen aan subsidiegelden betaald door de RVO, waaronder een betaling van € 43.671,53 op de bankrekening van een van de minderjarige dochters van de verdachte. Dit bedrag is dezelfde dag overgeboekt naar de rekening van [bedrijf 2] / [medeverdachte] . Aangezien de verdachte gemachtigd was tot deze rekeningen, had het haar redelijkerwijs moeten zijn opgevallen dat haar (minderjarige) dochter een groot bedrag aan subsidiegelden ontving, hoewel er geen activiteiten werden verricht in die bedrijven, en dat dit bedrag vervolgens direct wordt overgeboekt naar een andere rekening. Daarnaast zijn ook op de betaalrekening van de verdachte forse bedragen - van onder andere € 18.574,22 en € 23.420,71 - gestort. Deze betaalrekening werd gebruikt voor het betalen van huishoudelijke uitgaven, maandelijkse hypotheektermijnen en kosten die betrekking hebben op het inrichten en/of opknappen van de woning. Door geen vragen te stellen over de herkomst van deze veelal forse geldbedragen, die in totaal bovendien ruim het vijftienvoudige bedroeg van waar de eenmanszaken daadwerkelijk recht op hadden, en daar evenmin nader onderzoek naar te doen, heeft de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen, zoals door de rechtbank is bewezenverklaard.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan het ‘schuldwitwassen’ van een bedrag van (in totaal) € 316.327,13. Door het witwassen van crimineel geld wordt de onderliggende criminaliteit, in dit geval het opzettelijk valselijk opmaken en indienen van Gecombineerde Opgaven bij het RVO met als doel het (ten onrechte) ontvangen van subsidiegelden, gefaciliteerd en de integriteit van het financieel en economisch verkeer ontwricht.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 juli 2022, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
  • de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat zij getrouwd is en drie thuiswonende dochters heeft. Na een aantal maanden in de Ziektewet te hebben gezeten wegens long covid, is de verdachte sinds maart 2022 weer aan het werk bij het evenementencentrum.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 180 uren, met aftrek van voorarrest, waarvan 90 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop nog het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De verdachte is op 11 juni 2019 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft op 26 juli 2021 - en derhalve niet binnen 2 jaren nadat de verdachte in verzekering is gesteld - vonnis gewezen. De redelijke termijn in eerste aanleg is hierdoor met één maand en 15 dagen overschreden.
Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij de schending van de redelijke termijn geen vermindering van de straf volgt indien het onvoorwaardelijk gedeelte van de op te leggen taakstraf minder beloopt dan 100 uren. Gelet op de hoogte van de op te leggen (onvoorwaardelijke) taakstraf, zal het hof derhalve volstaan met de constatering dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis;
bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het bovenstaande.
Dir arrest is gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. A.H.T. de Haas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. van Middelkoop, griffier,
en op 27 september 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. G.J. Schiffers en mr. A.H.T. de Haas zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.V03-05, pagina’s 12 en 13.
2.V03-02, pagina 6.