ECLI:NL:GHSHE:2022:342

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
20-000180-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met taakstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling en kreeg een taakstraf van 60 uur, waarvan 30 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De benadeelde partij, een 12-jarig meisje, had een vordering ingediend voor schadevergoeding van € 375,- wegens immateriële schade. Het hof heeft het beroep van de verdachte verworpen en het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het proces-verbaal van de eerste aanleg niet correct was ondertekend. Het hof heeft de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur, waarvan 30 uur voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partij tot € 375,- toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het fysiek aanvallen van de benadeelde partij, wat leidde tot psychische schade en angst bij het slachtoffer. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen en de benadeelde partij als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de verdediging die stelde dat er sprake was van noodweer. De verdachte is niet eerder onherroepelijk veroordeeld en heeft psychische en fysieke klachten, maar het hof oordeelt dat een taakstraf passend is gezien de ernst van de feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000180-20
Uitspraak : 19 januari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 januari 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-232384-19 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met daaraan verbonden de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit. Voorts is bij dit vonnis beslist op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van gronden voor wat betreft de bewezenverklaring, behoudens ten aanzien van de vordering benadeelde partij. De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering benadeelde partij tot een bedrag van € 375,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, toe te wijzen en de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts is gevorderd om een bedrag van € 24,25 aan proceskosten toe te wijzen.
Namens de verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit gelet op het noodweerverweer. Subsidiair is partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van het slaan en schoppen en meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat deze niet kan worden ontvangen in de voeging in hoger beroep en subsidiair dat maximaal een bedrag van € 150,- toewijsbaar is.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, nu het hof heeft vastgesteld dat het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door de politierechter is ondertekend, zodat de beraadslaging in hoger beroep niet kan geschieden naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg als bedoeld in artikel 422, tweede lid, Sv. Hetgeen resteert, is de aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk. Het hof is echter gebonden aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 26 september 2019 te [pleegplaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door haar
- (met kracht) op/tegen het (boven)lichaam te duwen,
- (met kracht) aan de haren te trekken,
- meermalen, althans eenmaal, op/tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of
- op/tegen het (onder)lichaam te schoppen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 26 september 2019 [pleegplaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door haar
- met kracht tegen het bovenlichaam te duwen,
- met kracht aan de haren te trekken,
- meermalen tegen het hoofd en het lichaam te slaan en
- op/tegen het onderlichaam te schoppen;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]

1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 september 2019 om 18:30 uur, pagina’s 3 t/m 5, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [slachtoffer] :

(pagina’s 3 en 4)
Ik doe aangifte van mishandeling. Op donderdag 26 september 2019 omstreeks 17:45 uur was ik samen met mijn zusje kinderpostzegels aan het verkopen. Wij stonden bij het appartementencomplex op [adres 2] Ik zag dat de voordeur van het appartementencomplex openging en een mevrouw met een zwart hondje naar buiten liep. Mijn zusje zag het hondje en rende weg. Zij is heel erg bang voor honden. Ik rende mijn zusje achterna. Ik hoorde de mevrouw zeggen: “Kutwijf, blijf stilstaan”. Wij bleven daarop staan en wachtten op de mevrouw. Ik zag dat de mevrouw voor mij stond. Ik hoorde haar zeggen: “Wat doen jullie hier? Ik ga de politie bellen.” Ik zei tegen de mevrouw dat wij kinderpostzegels aan het verkopen waren en dat ze ons met rust moest laten. Ik hoorde de mevrouw zeggen: “Houd je bek en je grote mond dicht.” Ik zag en voelde dat de mevrouw mij op mijn borst duwde. Vervolgens trok de mevrouw met haar linkerarm met kracht aan mijn haren. Ik voelde gelijk heel veel pijn aan de linkerkant van mijn hoofd en ik werd misselijk. Vervolgens liet de mevrouw mijn haren los en liep weg. Ik riep dat ik mijn moeder ging bellen. De mevrouw zei dat ik dat moest doen. De mevrouw liep toen weer mijn kant op. Ik zag dat de mevrouw met haar rechterhand een vuistslag tegen de linkerzijde van mijn kaak maakte. Ik voelde gelijk heel veel pijn aan mijn kaak. Daarna zag en voelde ik dat de mevrouw met haar linkerhand gebald tot vuist tegen mijn borst sloeg. Dit deed zij vier keer. Vervolgens trapte de vrouw met haar rechtervoet tegen mijn linker scheenbeen. Ik probeerde steeds weg te komen, maar de mevrouw blokkeerde dat. Uiteindelijk lukte het omdat er mensen riepen dat de mevrouw moest stoppen.

2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 september 2019 om 18:30 uur, pagina’s 6 en 7, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 1] :

(pagina 6)
Op woensdag 26 september 2019 omstreeks 17:45 uur was ik in mijn woning gelegen aan de [adres 3] Ik hoorde mijn dochter roepen dat een vrouw een meisje zou slaan. Ik liep toen naar buiten. Ik zag dat een meisje wegliep van een vrouw en deze vrouw erachteraan liep. Ik zag dat de vrouw met één hand het haar van het meisje vastgreep (noot verbalisant: daarnaar gevraagd hoorde ik dat de getuige aangaf dat dit meisje het meisje betrof waarvan mijn collega [verbalisant] aangifte op aan het nemen was, dit betrof [slachtoffer] . Ik zag dat het hoofd van het meisje in de richting van de vrouw werd getrokken en die kant op bewoog. Ik begon toen te schreeuwen naar de vrouw. Ik zag dat de vrouw toen losliet. Ik hoorde het meisje nog iets zeggen tegen de vrouw in de trant van waarom zij haar geslagen had.

3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 september 2019 om 18:45 uur, pagina’s 8 en 9, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 2] :

(pagina’s 8 en 9)
Op woensdag 26 september 2019 omstreeks 17:45 uur was ik op mijn slaapkamer op de eerste verdieping van onze woning, gelegen aan [adres 3] . Ik keek naar buiten en zag twee meisjes lopen. Ik zag dat een mevrouw hier boos achteraanliep. Ik hoorde haar onder andere schreeuwen dat zij moesten opflikkeren. Ik zag dat de mevrouw het meisje met het lange haar duwde (noot verbalisant: daarnaar gevraagd hoorde ik dat de getuige aangaf dat dit meisje het meisje betrof waarvan mijn collega [verbalisant] aangifte op aan het nemen was, dit betrof [slachtoffer] . Ik zag dat de vrouw het meisje duwde met twee handen ter hoogte van de schouders. Ik zag dat het meisje hierdoor achteruitging. Ik zag dat de vrouw het meisje in haar buik schopte. Ik zag dat het meisje terugschopte en de vrouw zacht raakte ter hoogte van haar bovenbeen. Ik zag dat de meisjes wegliepen van de vrouw. Ik zag dat het meisje met het lange haar vervolgens met haar rug tegen de muur stond. Ik zag dat dit meisje haar handen uitgestrekt voor haar gezicht hield om zich te beschermen. Ik zag dat de vrouw eerst met haar linkerhand aan de haren van het meisje trok en toen ook met haar rechterhand aan de haren van het meisje begon te trekken. Ik hoorde het meisje hard schreeuwen. Ik ben toen naar mijn moeder gerend en vertelde haar wat er gebeurd was. Ik zag dat dat mijn moeder naar buiten ging. Ik zag dat de vrouw het meisje nog steeds vast had aan de haren, nu alleen met de linkerhand. Ik zag dat het meisje met haar hoofd gebogen stond. Ik zag dat de vrouw losliet.

4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 september 2019 om 19:01 uur, pagina 10 (blad 1) en de daaropvolgende niet genummerde pagina (blad 2), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 3] :

(pagina 10/blad 1)
Op woensdag 26 september 2019 omstreeks 18:00 uur was ik met mijn zus [slachtoffer] rond aan het gaan met kinderpostzegels. Wij stonden op een gegeven moment voor een flat. Ik zag dat er een mevrouw met een hond uit de flat kwam. Ik rende toen weg, want ik ben bang voor honden. Ik hoorde dat de mevrouw riep dat wij moesten terugkomen en blijven staan. Ik zei dat ik bang was van honden. Wij bleven toen staan. Ik hoorde de mevrouw iets zeggen, maar kon niet verstaan wat zij zei. Ik zag dat de mevrouw toen aan de haren van mijn zus trok. Ik zag vervolgens dat zij eerst mijn zus met één hand duwde. Ik zag dat zij hierna mijn zus met twee handen duwde. Ik rende toen weg. Ik riep dat zij mijn zus met rust moest laten. Ik keek en zag dat de mevrouw een slaande beweging maakte met haar platte hand en mijn zus op haar kaak raakte.
(
de daaropvolgende niet genummerde pagina/blad 2)
Ik zag dat de mevrouw vervolgens een slaande beweging maakte met een gebalde vuist richting mijn zus. Ik zag dat zij mijn zus raakte. Ik zag dat de mevrouw wegliep. Mijn zus wilde toen de politie bellen. Ik zag dat de mevrouw terugkwam. Ik zag dat zij eerst met één hand en vervolgens met twee handen aan de haren van mijn zusje trok. Ik hoorde dat mijn zusje begon te huilen. Ik zag dat er een andere mevrouw aan kwam lopen en dat er geschreeuwd werd. Ik zag dat de mevrouw mijn zusje losliet en wegging.

5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 26 september 2019, pagina’s 17 t/m 19, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van de verdachte:

(pagina 18)
Op 26 september 2019 omstreeks 18.00 uur wilde ik de hond uit gaan laten. Ik woon op de eerste verdieping op [adres 1] . Toen ik beneden in de centrale hal kwam zag ik twee meiden lachend uit de hal rennen. Omdat we veel last hebben van kinderen die op de bel trekken en overlast veroorzaken, riep ik deze meiden toe dat ze eens even bij mij moesten komen.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Subsidiair is bepleit dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken ten aanzien van het schoppen en het slaan. Daartoe is – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd.
De verdediging heeft in de eerste plaats bepleit dat er sprake was van een noodweersituatie. De verdachte zag zich geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daartoe heeft de verdediging het volgende naar voren gebracht. Nadat de verdachte de aangeefster had aangesproken, werd verdachte door de aangeefster uitgescholden en begon de aangeefster haar te duwen, te slaan en te trappen. De verdachte kon zich op dat moment niet onttrekken aan de situatie, omdat zij door aangeefster aan haar haren werd vastgehouden. De verdachte heeft de aangeefster geraakt op het moment dat zij zichzelf trachtte te bevrijden.
De verdediging heeft voorts bepleit dat de aangeefster niet de waarheid heeft verklaard en dat dit volgt uit de grote discrepanties tussen de verklaringen die zij heeft afgelegd bij de politie en bij de raadsheer-commissaris. Verder heeft de verdediging gesteld dat de getuigen zijn beïnvloed doordat zij hebben gesproken met de aangeefster voor het afleggen van een verklaring, zodat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen bijzondere voorzichtigheid dient te worden betracht. Daar komt bij dat de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd bij de politie en de raadsheer-commissaris niet overeenkomen.
Het hof overweegt hier omtrent als volgt.
Op grond van de voornoemde bewijsmiddelen is voor het hof genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte met haar hond op 26 september 2019 in [pleegplaats] het appartementencomplex uitliep en daar aangeefster en [getuige 3] trof. De aangeefster en [getuige 3] renden weg bij het zien van de hond van de verdachte. De verdachte schold op de aangeefster en [getuige 3] , sommeerde ze te blijven staan en vroeg hen wat zij bij het appartementencomplex deden. Aangeefster gaf aan dat ze kinderpostzegels verkochten en zei dat de verdachte hen met rust moest laten. Daarop zette de verdachte fysiek de aanval in. De verdachte duwde meermalen tegen de borst van de aangeefster en trok aan haar haren. Vervolgens liep de verdachte weg van de aangeefster. Nadat de aangeefster riep dat ze haar moeder/de politie ging bellen, liep de verdachte terug naar de aangeefster en sloeg de aangeefster in het gezicht en tegen de borst. Ook trapte ze de aangeefster, waarop de aangeefster terugtrapte. De verdachte trok vervolgens aan de haren van de aangeefster. Zij stopte daarmee toen [getuige 1] naar de verdachte begon te schreeuwen.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het noodweerverweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Uit de daaruit blijkende feiten en omstandigheden komt immers naar voren dat het de verdachte is geweest die het contact zocht met de aangeefster en [getuige 3] , dat het de verdachte was die hen sommeerde te blijven staan en dat het de verdachte was die vroeg wat ze daar aan het doen waren. Op het moment dat zij weerwoord kreeg van de aangeefster, was het de verdachte die fysiek de confrontatie aanging door de aangeefster te duwen en aan de haren te trekken. Vervolgens is de verdachte weggelopen maar kwam zij weer terug op het moment dat de aangeefster naar haar schreeuwde. Daarop heeft de verdachte aangeefster geslagen, getrapt en aan haar haren getrokken. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de haar verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor haar enige noodzaak bestond tot verdediging van haar lichaam tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het hof verwerpt aldus het noodweerverweer van de verdediging.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt voorts reeds dat het hof geen reden ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster bij de politie. Zij heeft immers kort na het incident (nog geen uur later) een gedetailleerde verklaring afgelegd over de gedragingen van de verdachte. Daarnaast vindt haar verklaring op essentiële onderdelen steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , die ook kort na het incident nagenoeg onmiddellijk na elkaar zijn gehoord door een andere verbalisant dan de verbalisant die bezig was aangeefster te horen.
Voor wat betreft deze laatste verklaringen ziet het hof evenmin enige reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die verklaringen. Het enkele gegeven dat de aangeefster en [getuige 3] in het huis van [getuige 1] en [getuige 2] hebben gewacht op de politie, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof geenszins de conclusie van de verdediging dat de verklaringen aldus op elkaar zouden zijn afgestemd of dat aangeefster en de getuigen elkaar onderling hebben beïnvloed door te spreken over het zojuist gebeurde. Bovendien zijn de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] juist niet op alle onderdelen gelijk aan elkaar of aan de verklaring van aangeefster. Uit de verklaringen volgt dat zij enkel hebben verklaard over wat zij hebben waargenomen vanaf de positie waar zij zich bevonden vanaf het moment dat zij op de hoogte raakten en getuige waren van het voorval.
Het hof stelt met de verdediging vast dat de verklaringen die de aangeefster en de getuigen tegenover de raadsheer-commissaris hebben afgelegd twee jaar later op punten afwijken van de verklaringen die zij eerder tegenover de politie hebben afgelegd. Het hof is echter van oordeel dat dit gegeven niet vanzelfsprekend ertoe leidt dat deze verklaringen of de verklaringen die ze eerder hebben afgelegd ten overstaan van de politie aldus als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Met de tijd vervagen herinneringen immers en worden zij door gebeurtenissen gekleurd. Nu deze laatste verklaringen verder niet zijn gebezigd voor het bewijs, behoeven deze geen verdere bespreking.
Het hof verwerpt het betrouwbaarheidsverweer van de verdediging in volle omvang.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, inhoudende dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Door de verdediging is primair verzocht om een andere strafmodaliteit op te leggen zoals een voorwaardelijk geldboete van € 500,-. Subsidiair is verzocht om matiging van de door de rechtbank opgelegde straf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een mishandeling van een haar onbekend twaalfjarig meisje. De verdachte heeft daarmee de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en gevoelens van angst bij haar opgewekt. Ook het vertrouwen van het slachtoffer in onbekende volwassenen moet zijn geschaad. Zij was haar zusje aan het helpen met het verkopen van kinderpostzegels aan buurtgenoten en werd zonder aantoonbare reden mishandeld. Van een volwassene had zij anders mogen verwachten. Uit de vordering van de benadeelde partij volgt dan ook dat zij veel last heeft gehad van het voorval. Zij had in het begin last van nachtmerries, werd met hoofdpijn wakker, moest huilen op school en durfde niet naar buiten. Het handelen van de verdachte en de gevolgen die dit had op het slachtoffer rekent het hof de verdachte aan.
De verdachte schetst ter terechtzitting een beeld waarin zij juist het slachtoffer is geweest van een in haar ogen brutaal meisje. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte – hoewel zij ook zegt dat zij anders had moet reageren – het kwalijke van haar handelen nog niet ten volle inziet. Het hof hecht er verder aan op te merken dat de blauwe plek die de verdachte stelt te hebben opgelopen ten tijde van het gebeuren op 26 september 2019, voor zover deze al door aangeefster zou zijn veroorzaakt, in geen geval in verhouding staat tot hetgeen zij het slachtoffer heeft aangedaan.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en het reclasseringsrapport van 30 oktober 2019 volgt dat de verdachte in het verleden met borderline is gediagnostiseerd, chronische vermoeidheidsklachten kent, kampt met fybromyalgie en artrose, dientengevolge thans volledig is afgekeurd. Daarnaast heeft zij problemen met haar voormalig werkgever en ondervindt zij voortdurend last van haar ex-partner.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 november 2021 blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat zij fysiek en psychisch niet in staat is tot het uitvoeren van een taakstraf. Echter, nu in het reclasseringsrapport staat dat het mogelijk is om aan de verdachte een taakstraf op te leggen, ziet het hof geen beletsel om dit toch te doen. Het hof is ook van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een taakstraf gelet op de ernst van het feit.
Alle omstandigheden afwegende zal het hof de verdachte veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 60 uren waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De moeder van [slachtoffer] , te weten [naam] , heeft in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [slachtoffer] in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 699,24, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in € 324,25 aan materiële schade, bestaande uit kosten voor het verlies van een gouden ketting en reiskosten, en € 375,- aan immateriële schade.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 399,45, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van de post “gouden halsketting” is de benadeelde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en verwezen naar de burgerlijk rechter.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de minderjarige benadeelde partij en niet de wettelijk vertegenwoordiger schriftelijk heeft kenbaar gemaakt de vordering in hoger beroep in volle omvang te willen handhave. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat bij een bewezenverklaring een bedrag van € 150,00 aan immateriële schade passend is. De verdediging is van oordeel dat de benadeelde partij in het overige van haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof is van oordeel dat de handhaving door de minderjarige benadeelde partij van de volledige vordering niet kan worden ontvangen. Gelet op artikel 421 lid 3 Sv kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van de eerdere vordering – voor zover deze in eerste aanleg niet is toegewezen, in hoger beroep opnieuw voegen. Daarvoor heeft een minderjarige benadeelde partij (ex artikel 51f lid 4 Sv) echter bijstand nodig van een wettelijk vertegenwoordiger. Nu dat voor wat betreft de handhaving van de vordering voor zover deze in eerste aanleg niet was toegewezen niet is gebeurd, is de benadeelde partij in zoverre niet ontvankelijk. Voor zover de gevorderde schadevergoeding in eerste aanleg is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege voort.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 375,00. Hoewel lichamelijk letsel vooral beperkt is gebleven tot pijn, heeft het minderjarige slachtoffer voldoende aannemelijk gemaakt welke (psychische) gevolgen het bewezenverklaarde voor haar heeft gehad. Dat een gebeurtenis als deze van impact is op de sociaal-emotionele ontwikkeling van een minderjarige, daar wil het hof zonder meer van uitgaan en zulks blijkt ook uit de toelichting op de vordering. Het hof ziet daarin dan ook voldoende aanleiding de immateriële schadevergoeding naar billijkheid te begroten op het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij de gevorderde materiële schade tevens zijn opgenomen de kosten voor vervoer naar de rechtbank, begroot op € 24,25. Gelet op de geldende jurisprudentie dienen deze reiskosten te worden aangemerkt als gevorderde proceskosten. Gelet hierop zal het hof de gemaakte reiskosten afwijzen als materiële schadepost maar toewijzen als proceskosten.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, zoals hiervoor reeds aangekondigd, veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 24,25.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 375,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 375,00, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 7 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis;
bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [naam] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [slachtoffer] van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 375,00 (driehonderdvijfenzeventig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2019 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering tot schadevergoeding voor het bedrag van € 24,25 aan materiële schade (de reiskosten) af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 24,25 (vierentwintig euro en vijfentwintig cent);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de wettelijke vertegenwoordiger van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 375,00 (driehonderdvijfenzeventig euro), bestaande uit immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 7 (zeven) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. H. von Hebel, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans en mr. M.K. Klompe, griffiers,
en op 19 januari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H. von Hebel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hieronder wordt, voor zover niet anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, district Helmond, Basisteam Peelland, met dossiernummer PL2100-2019201890, afgesloten d.d. 27 september 2019, aantal doorgenummerde bladzijden: 22. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.