13.3Dit alles betekent dat van het gevorderde bedrag (…) wordt afgetrokken 7 maanden x € 3.500 (hof: € 24.500).”
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de civiele rechter en zal derhalve een bedrag van € 24.500 dat naar schatting ten goede van [benadeelde 1] is gekomen, op het aan [benadeelde 1] onttrokken geldbedrag in mindering brengen.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de verdachte een geldbedrag van (€ 195.236,83 minus € 88.642,56 en minus € 24.500 =) € 82.094,27 heeft verduisterd.
Het gebruik van de verklaringen van [benadeelde 2] voor het bewijs
In hetgeen door de raadsman bij pleidooi naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaringen van [benadeelde 2] te twijfelen. Het hof heeft zich hiervoor reeds over verschillende – door de raadsman als leugenachtig gekwalificeerde – verklaringen van [benadeelde 2] uitgelaten. Het hof stelt vast dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van [benadeelde 2] op essentiële punten steun vinden in de verklaringen van [benadeelde 1] , die van de verdachte en in de overige bewijsmiddelen, zodat het hof de verklaring van [benadeelde 2] geloofwaardig acht. Al hetgeen door de raadsman overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat de verklaring van [benadeelde 1] van het bewijs moet worden uitgesloten nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om [benadeelde 1] als getuige te horen, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM wordt aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel – indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van – kort gezegd – een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
De rechtbank heeft hieromtrent in het vonnis het volgende overwogen:
[De verdediging heeft ter zitting van 3 september 2019 reeds verzocht [benadeelde 1] als getuige te horen. Dit verzoek werd door de rechtbank destijds afgewezen. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft de verdediging opnieuw verzocht de getuige te horen. Dit is thans niet meer mogelijk, omdat [benadeelde 1] inmiddels is overleden.
De rechtbank ziet zich daardoor nu gesteld voor de vraag of er sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) als de verklaringen van [benadeelde 2] voor het bewijs worden gebruikt, gezien het herhaalde verzoek van de verdediging om hem als getuige te horen.
De rechtbank stelt voorop dat zij van oordeel is dat het herhaalde verzoek van de verdediging om de getuige te horen op dit moment zou dienen te worden gehonoreerd, alleen al omdat [benadeelde 1] belastende verklaringen tegen de verdachte heeft afgelegd. De realiteit is echter, dat dit verzoek eerst is herhaald na het overlijden van de getuige. Daarmee is gegeven dat er een ‘goede reden’ is om de getuige niet te horen zoals bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Dat betekent dat de rechtbank na zal dienen te gaan of de verklaringen van [benadeelde 1] sole or decisive aan een eventuele veroordeling ten grondslag liggen en of er sprake is van voldoende andere factoren die het niet horen van de getuige compenseren zodat het proces als geheel een eerlijk proces is.
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat een bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet sole or decisive, dus uitsluitend of in doorslaggevende mate zal zijn gebaseerd op de verklaringen van [benadeelde 1] . De rechtbank verwijst daartoe naar het bewijs dat hiervoor reeds is opgenomen, te weten de verklaring van [benadeelde 1] , het financieel onderzoek naar de overschrijvingen en opnames vanaf de bankrekeningen van [benadeelde 1] , het rapport van de schriftdeskundige en de verklaring van de verdachte zelf.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van compensatie voor de onmogelijkheid om [benadeelde 1] als getuige te horen. In het kader van de civiele procedure tussen [benadeelde 2] als eiser en de verdachte als gedaagde heeft namelijk een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarop zowel de verdachte als [benadeelde 1] een verklaring hebben afgelegd. Dat betekent dat de verdachte en haar advocaat in die zaak [benadeelde 2] al hebben kunnen confronteren met haar[het hof begrijpt: zijn]
verklaringen. Die confrontatie heeft er niet toe geleid dat [benadeelde 1] op zijn verklaringen is teruggekomen of dat zijn verklaringen onjuist zijn gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaringen van [benadeelde 1] voor het bewijs kunnen worden gebruikt.]
Het hof sluit zich geheel aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van het hof kan derhalve niet worden gesproken van een bewezenverklaring die in beslissende mate steunt op de enkele verklaring van [benadeelde 2] .
Derhalve kunnen de verklaringen van [benadeelde 2] voor het bewijs worden gebezigd.
Bespreking van het verweer omtrent de verklaring van [benadeelde 1]
Ten overvloede overweegt het hof dat de raadsman in hoger beroep heeft gesteld – overigens zonder daaraan consequenties te verbinden – dat de aangifte door dhr. [benadeelde 1] namens dhr. [benadeelde 2] niet aan de eisen van artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering voldoet, omdat een schriftelijke volmacht van [benadeelde 2] als bedoeld in het eerste lid van dat artikel ontbreekt. Daarmee wordt echter miskend dat [benadeelde 1] ook zonder die volmacht zelfstandig aangifte kon doen. Op grond van artikel 161 Sv is immers ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd daarvan aangifte of klacht te doen. De aangifte valt dan onder verantwoordelijkheid van degene die de aangifte heeft gedaan. Het hof overweegt ten overvloede dat het proces-verbaal van aangifte ook overigens bruikbaar is voor het bewijs en dat de aangifte steun vindt in de verklaringen die daarna door [benadeelde 2] zijn afgelegd tegenover de politie en in de civielrechtelijke procedure.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
verduistering, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft op slinkse wijze een groot geldbedrag verduisterd, door het hof begroot op € 82.094,27. Het 92-jarige slachtoffer heeft volledig op de verdachte vertrouwd en haar een vergaande volmacht verstrekt. De verdachte heeft dit vertrouwen ernstig beschaamd. Zij heeft ervoor gezorgd dat het slachtoffer geen zicht meer had op zijn financiële situatie door een eigen bankpas aan te vragen en de bankafschriften naar haar adres te laten sturen. Vanaf dat moment heeft de verdachte schaamteloos geld van het slachtoffer uitgegeven. Zij heeft op ruime voet geleefd van geld dat niet aan haar toebehoorde. Steeds weer opnieuw heeft zij de beslissing genomen om zich ongeoorloofd geld toe te eigenen.
Het hof rekent het de verdachte aan dat zij tot heden geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor haar handelen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). In lijn met deze oriëntatiepunten, is een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf in deze zaak het uitgangspunt. Het hof overweegt daarnaast dat er sprake is van meerdere strafverzwarende omstandigheden, gelet op de wijze waarop verdachte misbruik heeft gemaakt van het in haar gestelde vertrouwen, de listige manier waarop zij haar handelen aan het oog van het slachtoffer trachtte te onttrekken, het grote aantal individuele verduisteringshandelingen in een periode van meer dan zes maanden en de omstandigheid dat de verdachte niet uit eigen beweging is gestopt.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en uit het oogpunt van vergelding niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. In beginsel acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend en geboden.
Bij de straftoemeting dient echter ook rekening te worden gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn. Op 14 juli 2017, zijnde de dag van het politieverhoor van de verdachte, is jegens haar een handeling verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank heeft op 24 maart 2021 – en derhalve niet binnen twee jaren na dit moment – vonnis gewezen. De redelijke termijn is in eerste aanleg derhalve in aanzienlijke mate overschreden.
Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat een deel van de op te leggen gevangenisstraf, te weten 3 maanden, voorwaardelijk zal worden opgelegd. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt bovendien enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof acht begeleiding van verdachte aangewezen en zal aan het voorwaardelijke strafdeel als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht en een meldplicht verbinden, zoals door de reclassering is geadviseerd in het rapport van 25 februari 2021. De overige door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden zal het hof achterwege laten nu het hof daarvan de meerwaarde op dit moment niet ziet.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Gelet op de ernst en de lange duur van het bewezenverklaarde strafbare handelen door de verdachte, de omstandigheid dat de verdachte geen inzicht heeft getoond in haar handelen of ervan blijk heeft gegeven het laakbare van haar handelen in te zien, het feit dat zij in haar werkzaamheden als zelfstandige nog dagelijks contact heeft met ouderen en er rekening mee moet worden gehouden met een gevaar voor herhaling, acht het hof het van belang om de maatschappij in het algemeen en kwetsbare ouderen in het bijzonder te waarschuwen voor de handelwijze van de verdachte en diens praktijken door hen hiervan op de hoogte te stellen.
Derhalve zal het hof bepalen dat deze uitspraak nadat deze onherroepelijk is geworden, openbaar zal worden gemaakt door deze te publiceren op www.rechtspraak.nl zonder de gegevens van verdachte te anonimiseren, zodat een ieder via internet op de hoogte kan geraken van de praktijken van de verdachte. Met de oplegging van deze bijkomende straf beoogt het hof nieuwe slachtoffers te voorkomen. Aangezien hiermee geen op de verdachte te verhalen kosten gemoeid zijn, zal het hof met toepassing van artikel 36, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht de kosten van openbaarmaking op nihil schatten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] , namens de erven van [benadeelde 2] , heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend, bestaande uit een bedrag van € 195.317,85 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de benadeelde partij proceskosten ad € 15.388,66 gevorderd. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 195.236,83 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering blijkens het ingevulde wensenformulier d.d. 8 april 2022 heeft verlaagd tot een bedrag van € 24.418,98, nu een bedrag ad € 170.817,85 waartoe de verdachte bij het civiele vonnis van 7 augustus 2019 is veroordeeld inmiddels is geïncasseerd. Voorts wordt door de benadeelde partij in hoger beroep afgezien van de in eerste aanleg gevorderde immateriële schade. De opgevoerde proceskosten ad € 15.388,66 worden volgens het wensenformulier geheel gehandhaafd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering nader aangepast en toegelicht. Hij heeft aangevoerd dat het bedrag van € 170.817,85 inderdaad is betaald en dat de gevorderde proceskosten door de civiele rechter deels zijn toegewezen.
De advocaat heeft gesteld dat van het oorspronkelijke bedrag aan proceskosten ad € 15.388,66 thans nog een bedrag resteert van:
€ 15.388,66 minus:
- € 1.022,33 aan door [benadeelde 1] voorgeschoten kosten voor de deskundige
- € 6.828,00 aan salaris advocaat
(het hof begrijpt: ten behoeve van het optreden in de civiele procedure);
- € 1.258,00 aan beslagkosten;
- € 1.707,00 aan een verzoekschrift;
- € 770,08 aan explootkosten
= € 3.803,25.
De advocaat heeft verzocht dit bedrag niet als proceskosten, maar als materiële schade toe te wijzen. Daarnaast is – naar het hof begrijpt – verzocht de verdachte te veroordelen in de proceskosten conform het liquidatietarief.
Het hof begrijpt de vordering aldus dat thans een bedrag van (€ 24.418,98 + € 3.803,25 =) € 28.222,23 aan materiële schade wordt gevorderd.
Het hof overweegt hierover als volgt. Uit het vonnis van de civiele rechter d.d. 7 augustus 2019 volgt dat volgens de civiele rechter een totaalbedrag van € 195.317,85 aan de basisrekening van [benadeelde 1] is onttrokken. De civiele rechter heeft daarvan een bedrag van € 24.500 afgetrokken aan ‘gelden die binnen het bereik vallen van normale kosten voor leven en verzorging van [benadeelde 1] en kosten van verschillende etentjes’.
Het thans nog gevorderde benadelingsbedrag van € 24.418,98 wordt – zo begrijpt het hof – gevormd door het bedrag dat in de gevoerde civiele procedure niet door de civiele rechter is toegewezen nu dit (naar schatting van de civiele rechter) bestaat uit geld dat binnen het bereik valt van normale kosten voor leven en verzorging van [benadeelde 1] en de kosten van verschillende etentjes. Nu de civiele rechter hierover inmiddels onherroepelijk ten gronde heeft beslist en bovendien het hof – zoals hiervoor overwogen – dit bedrag (afgerond € 24.500) ook in de strafrechtelijke procedure niet beschouwt als door de benadeelde geleden nadeel uit het bewezenverklaarde, dient de vordering in zoverre te worden afgewezen.
Ten aanzien van de resterende gevorderde schade ad € 3.803,25 – waarvan niet concreet gemaakt of onderbouwd is waarop het precies ziet – overweegt het hof als volgt. Ook hier staat voorop dat de civiele rechter over de in de civiele procedure gevorderde proceskosten reeds onherroepelijk ten gronde heeft beslist. Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. Uit voornoemde bepaling blijkt dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen. Nu namens de benadeelde partij, in eerste aanleg en in hoger beroep vertegenwoordigd door een advocaat, is aangevoerd dat de in eerste aanleg gevorderde proceskosten thans als materiële schade dienen te worden aangemerkt, is sprake van een verhoging van de in eerste aanleg opgevoerde schade. Derhalve zal het hof ook dit gedeelte van de vordering afwijzen.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Het hof is van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Voor de rechtsgang in eerste aanleg wordt bij een vordering met een hoofdsom tussen € 195.000,00 en € 390.000,00 in de regel € 2.491,00 per punt als salaris toegekend (tarief VI, zoals dat gold ten tijde van het wijzen van het vonnis door de rechtbank). De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het door haar advocaat indienen van de vordering en één voor de aanwezigheid van zijn advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg.
Voor de rechtsgang in hoger beroep geldt, nu de vordering in hoger beroep is verlaagd tot een bedrag van € 28.222,23, een tarief van € 1.442,00 per punt (tarief III conform principaal appèl rechtbank op hof, zoals dat heden geldt). De benadeelde partij komt één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van zijn advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
Op basis van het voorgaande zal het hof een bedrag van € 4.982,00 (eerste aanleg) plus een bedrag van € 1.442,00 (hoger beroep), zijnde in totaal een bedrag van € 6.424,00 aan proceskosten toekennen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36, 57, 321 en 325 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.