ECLI:NL:GHSHE:2022:3328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
200.285.753_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst tot afname van kippenvoer en de gevolgen van het staken van de afname

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een overeenkomst tot afname van kippenvoer tussen [appellant], handelend onder de naam [x] Pluimvee, en [de N.V.]. De appellant heeft de afname van voer gestaakt, omdat hij meende dat het welzijn van de kippen in gevaar kwam door het voer dat door [de N.V.] werd geleverd. Het hof oordeelt dat de appellant gegronde redenen had om aan te nemen dat het voer schadelijk was voor de kippen, en dat hij daarom gerechtigd was om de afname te staken. De uitspraak van de kantonrechter, die de appellant had veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [de N.V.], werd gedeeltelijk vernietigd. Het hof concludeert dat de appellant geen schadevergoeding verschuldigd is aan [de N.V.] omdat de afspraken tussen partijen en het gebruik in de branche meebrachten dat het staken van de afname zonder financiële gevolgen kon plaatsvinden als het welzijn van de kippen in het geding was. De vorderingen van [de N.V.] tot schadevergoeding werden afgewezen, en het hof compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.285.753/01
arrest van 4 oktober 2022
in de zaak van
[appellant],
handelend onder de naam [x] Pluimvee,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.F.T.M. Heutink te Gennep,
tegen
[de N.V.],
met kantoor te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de N.V.] ,
advocaat: mr. P.J.F.M. de Kerf te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 september 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 juni 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [de N.V.] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7726830 \ CV EXPL 19-2917)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 18 maart 2020 dat daaraan voorafging.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de rolbeslissing van 24 november 2020
  • de akte van [appellant] van 8 december 2020, met producties 1 tot en met 9
  • de akte van [de N.V.] van 22 december 2020, met productie 1
  • de rolbeslissing van 12 januari 2021
  • de memorie van grieven met producties 21 tot en met 43
  • de memorie van antwoord met producties 30 tot en met 34
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De producties die [appellant] in deze procedure heeft overgelegd, duidt het hof aan met een ‘Q’, de producties van [de N.V.] met een ‘H’.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in onderdeel 3 van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 18 maart 2020.
Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[appellant] is vanaf 2008 in loondienst geweest van [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ). [de B.V.] exploiteerde een onderneming in [plaats] voor de productie van kippeneieren. De kippen (leghennen) waren gehuisvest in twee stallen, een grotere stal (stal 1, met ongeveer 42.000 kippen) en een kleinere, modernere stal (stal 2, met ongeveer 25.000 kippen). [appellant] was bedrijfsleider. Naast [appellant] was [persoon A] in de onderneming werkzaam. [persoon A] was middellijk bestuurder en aandeelhouder van [de B.V.] .
3.2.
[de N.V.] produceert veevoer, onder meer voor kippen. [de N.V.] en [de B.V.] hebben overeenkomsten gesloten voor het leveren van voer voor de kippen van [de B.V.] .
Volgens de tekst van de overeenkomsten leverde [de N.V.] ‘alle legvoeders’ voor stal 1 of stal 2 in een bepaalde periode voor een bepaalde prijs. Er gold een bruto prijs waarop kortingen werden toegepast. In de overeenkomsten is verder bepaald dat de samenstelling van het voer gedurende de afgesproken periode zoveel mogelijk gelijk zou blijven. De laatste overeenkomst die [de N.V.] en [de B.V.] hebben gesloten, had betrekking op stal 1 en op de periode van 1 oktober 2017 tot 1 juli 2018. De bruto prijs van het voer bedroeg voor deze periode € 28,- per 100 kg. Na aftrek van kortingen resteerde een netto prijs € 25,34 per 100 kg. Deze overeenkomst heeft [de N.V.] aan [de B.V.] bevestigd bij brief van 20 juni 2017.
3.3.
In oktober 2017 heeft [de B.V.] het afnemen van voer van [de N.V.] gestaakt.
[de B.V.] heeft toen tijdelijk voer voor de kippen in stal 1 afgenomen van een andere voerleverancier. In december 2017 zijn de leveringen door [de N.V.] aan [de B.V.] hervat.
3.4.
[de B.V.] heeft haar onderneming, waaronder de stallen, verkocht aan [appellant] .
Bij notariële akte van 27 december 2017 zijn tot de onderneming behorende activa, waaronder de stallen en kippen, en passiva aan [appellant] overgedragen. [appellant] exploiteert de onderneming sindsdien onder de naam [x] Pluimvee.
3.5.
[de N.V.] is na de overdracht van de onderneming voer voor de kippen blijven leveren.
Vanaf 20 maart 2018 heeft [appellant] geen voer meer van [de N.V.] afgenomen.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure heeft [de N.V.] in conventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot het betalen van € 15.278,23, met wettelijke rente en proceskosten.
4.2.
[appellant] heeft in reconventie gevorderd dat [de N.V.] wordt veroordeeld tot het betalen van € 46.100,-, met diverse kosten (waaronder € 2.290,- voor accountantskosten) en wettelijke rente.
4.3.
Bij tussenvonnis van 18 maart 2020 heeft de kantonrechter een beslissing gegeven over enkele geschilpunten tussen partijen en partijen de gelegenheid gegeven zich uit te laten over het verder procederen.
4.4.
Bij eindvonnis van 24 juni 2020 heeft de kantonrechter in conventie [appellant] veroordeeld om € 15.278,14 en € 40,- aan [de N.V.] te betalen, met wettelijke rente.
In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep elf grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het eindvonnis en gevorderd:
‘de vorderingen van geïntimeerde – voor zover deze in eerste aanleg werden toegewezen – alsnog af te wijzen, en
geïntimeerde te veroordelen om aan [appellant] te voldoen hetgeen uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg door [appellant] is betaald
alsmede
dat het uw Gerechtshof moge behagen – bij arrest uitvoerbaar bij voorraad –
primair:
1. een bedrag ad € 68.342,- terzake vermogensschade (pt 10.6.5.), danwel een bedrag ad
€ 46.185 (punt 10.4.) terzake vermogensschade, dan wel een bedrag dat u EGA in goede
justitie juist mocht oordelen,
2. alsmede een bedrag ad € 2.290 terzake de accountantskosten (kosten ter vaststelling van de schade),
3. de buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018 danwel vanaf de dag van ingebreke stelling (17 juli 2018) danwel de eis in reconventie (31 juli 2019) tot aan de dag der algehele betaling,
3. geïntimeerde te veroordelen om aan [appellant] te voldoen hetgeen uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg door [appellant] is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der voldoening (3 juli 2020) tot aan de dag der algehele betaling,
4. met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, een en ander
– voor zover mogelijk – uitvoerbaar bij voorraad, deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf tien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening, de nakosten daarbij begrepen.’
Omvang van het hoger beroep
5.2.
[appellant] heeft alleen de vernietiging van het eindvonnis gevorderd. De grieven I, II en III zijn echter uitdrukkelijk gericht tegen het tussenvonnis. Hieruit valt op te maken, ook voor [de N.V.] , dat het hoger beroep mede betrekking heeft op het tussenvonnis.
Overeenkomst
5.3.
De grieven I en II betreffen de vraag of [appellant] na de overname van het bedrijf van [de B.V.] het voer voor de kippen van [de N.V.] is gaan afnemen onder de voorwaarden die golden volgens de laatste overeenkomst die [de N.V.] en [de B.V.] hadden gesloten.
5.4.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. [appellant] was bedrijfsleider bij [de B.V.] . Hij was betrokken bij het maken van de afspraken met [de N.V.] , ook wat betreft de onderhavige periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2018. Dit blijkt onder meer uit de e-mail van 20 juni 2017 van [naam 1] van [de N.V.] aan [appellant] , waarin het vastleggen van de voerprijs is bevestigd (prod. H4), en de e-mail van 12 juli 2017 van [naam 2] van [de N.V.] aan [appellant] , waarbij de tekst van de overeenkomst is toegezonden (prod. H5 en H6). In de tekst van de overeenkomst is de naam van [appellant] vermeld als de persoon die namens [de B.V.] handelde. [appellant] heeft ook de doelstellingen voor de productie in de betrokken periode geformuleerd (zie onder meer zijn e-mail van 20 februari 2017, prod. Q8, en memorie van grieven 2.6-2.11). Het was ook [appellant] die, blijkens de overgelegde correspondentie, regelmatig met [de N.V.] contact had en overleg voerde over het voer. [de N.V.] heeft daarom redelijkerwijs mogen aannemen dat [appellant] bekend was met de voorwaarden waaronder [de N.V.] voer aan [de B.V.] leverde.
5.5.
Na de overname van het bedrijf is [de N.V.] voer voor de kippen die op het bedrijf werden gehouden, blijven leveren. Gesteld noch gebleken is dat [de N.V.] of [appellant] te kennen hebben gegeven dat daarvoor andere voorwaarden zouden gelden dan de voorwaarden die golden vóór de overname. Andere voorwaarden zijn ook niet besproken of afgesproken. [appellant] heeft bovendien, volgens zijn eigen verklaring bij de mondelinge behandeling door de rechtbank, kort na de overname aan [de N.V.] laten weten dat ‘alles op naam van [appellant] moest komen’.
5.6.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden mocht [de N.V.] redelijkerwijs ervan uitgaan dat [appellant] ermee instemde dat de voerleveringen ten behoeve van het overgenomen bedrijf werden voortgezet onder de voorwaarden die [de N.V.] met [de B.V.] had afgesproken. De grieven I en II treffen dus geen doel.
Afnameverplichting
a.
Uitleg overeenkomst
5.7.
Partijen twisten ook over de vraag of de gemaakte afspraken inhielden dat [appellant] gedurende de looptijd van de overeenkomst voer van [de N.V.] moest blijven afnemen voor de kippen in stal 1. Hierover gaat grief III.
5.8.
Het betreft een vraag van uitleg van de tussen partijen bestaande afspraken. Uitgangspunt voor de uitleg is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Ook komt betekenis toe aan de context van de desbetreffende bepaling, de wijze van totstandkoming, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg, de aard van de overeenkomst, en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst.
5.9.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde verklaringen maakt het hof op dat beide partijen ervan uitgaan dat het voer van [de N.V.] in elk geval zou worden afgenomen, ‘zolang het belang van de kippen niet geschaad werd’. [appellant] doet in dit verband immers een beroep op de verklaring van [persoon A] , waarin dit is vermeld. [persoon A] licht dit in zijn verklaring onder meer als volgt toe:
‘Niet altijd waren problemen op te lossen door het wijzigen van de voersamenstelling, maar bleek het betrekken van voer van een andere voerfirma uiteindelijk de beste oplossing te zijn.’
5.10.
Ook de verklaringen van [naam 3] van ABZ Diervoeding (prod. Q37) en [naam 4] van Vitelia (prod. Q36) die [appellant] ter ondersteuning van zijn standpunt heeft overgelegd, hebben deze strekking.
[naam 3] verklaart onder meer:
‘In onze contracten voor onze klanten met een vaste voerprijs is ook standaard opgenomen wat te doen als de resultaten niet naar wens verlopen en het stoppen met het afnemen van voer.
Wij kiezen er dan altijd voor om mocht het niet werken met ons voer om op lange termijn te denken. Dit houdt in dat de klant op het moment nadat we van alles eraan hebben gedaan om het probleem te tackelen, zonder gedoe over en weer kan stoppen met het afnemen van voer. We hopen altijd dat de klant ons hierdoor in de toekomst weer benaderd om met elkaar zaken te doen.’
[naam 4] verklaart onder meer:
‘In onze branche werken we met levende dieren, geen enkele klant wil met handen en voeten gebonden zijn aan een vaste voerprijs omdat na het doen van verschillende inspanningen over en weer het altijd kan voorkomen dat je een probleem niet opgelost krijgt, als je dan een koppel kippen de vernieling in helpt waardoor ze eerder dan gepland geslacht moeten worden dan kun je ook geen voer meer leveren, en ben je de klant kwijt in de toekomst.
In onze branche is het dan ook gebruikelijk dat mochten we het probleem niet kunnen tackelen bij een koppel kippen na het doen van verschillende inspanningen van beide partijen de klant zonder financiële tegemoetkoming over en weer kan stoppen met het afnemen van voer.
Dit om enerzijds de schade te voorkomen / te beperken, en anderzijds om de deur richting toekomst altijd naar elkaar open te houden.’
5.11.
[appellant] stelt zelf eveneens dat het in de branche gebruikelijk is dat het afnemen van voer kan worden stopgezet zonder financiële gevolgen als het voer van invloed is op het welzijn van de kippen. [appellant] stelt verder dat van dit laatste in dit geval sprake was. Volgens hem staakte hij het afnemen van voer van [de N.V.] vanwege de gezondheidssituatie van de kippen, en in het verlengde daarvan de stijgende kosten (extra voer, meer sterfte) en verminderde opbrengst (minder eieren, eieren van mindere kwaliteit). Er was volgens hem op of rond 18 maart 2018 een acute noodsituatie, waarop [de N.V.] niet of niet adequaat reageerde. [appellant] stelt daarbij, met een beroep op verklaringen en verslagen van de dierenarts en een andere verklaring van [naam 3] , dat het voer van [de N.V.] de oorzaak van de problemen was, dat [de N.V.] bekend was met de problemen en dat [de N.V.] in de gelegenheid was te doen wat noodzakelijk was.
5.12.
Overigens heeft [appellant] bij e-mail van 20 oktober 2017 aan [de N.V.] meegedeeld dat ‘bij het maken van de voerprijsafspraak (…) duidelijk de afspraak (is) gemaakt dat het afnemen van voer kan stoppen als de resultaten van de kippen te wensen overlaten’
(prod. Q39). [appellant] heeft daarbij onder meer gewezen op bevindingen van de dierenarts, schade en gezondheidsproblemen bij de kippen, te lage productie en te hoge voeropname en verder vermeld dat ondanks verschillende aanpassingen aan het voer geen verbetering optrad. Hiermee bevestigt [appellant] in wezen dat onder de overeenkomst de afspraak gold, zoals volgens hem gebruikelijk gold in de branche en die is weergegeven in 5.11.
5.13.
Het gaat dus niet om de vrijheid gedurende de looptijd van de overeenkomst te allen tijde voer van een ander te gaan afnemen, bijvoorbeeld vanwege lagere prijzen, maar om de vrijheid voer van een andere leverancier te gaan afnemen, als het welzijn van de kippen (en dus hun prestaties) dit vergt. Dit is het geval als het voer van de voerleverancier het welzijn (en dus de prestaties) schaadt en de voerleverancier dit probleem niet kan opheffen.
5.14.
Ten overvloede merkt het hof op dat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd voor het oordeel dat hem een verdergaande vrijheid toekwam. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat [appellant] niet heeft toegelicht welk belang [de N.V.] zou hebben gehad bij het maken van de prijsafspraak als [appellant] deze verdergaande vrijheid toekwam. Ook heeft [appellant] geen aannemelijke betekenis gegeven aan de zinsnede in de overeenkomst dat [de N.V.] in de betrokken periode ‘alle’ legvoeders in stal 1 zou leveren.
5.15.
Het ligt overigens voor de hand dat uit de overeenkomst niet volgt dat [appellant] voer van [de N.V.] moet blijven afnemen, als dit voer het welzijn van de kippen schaadt en [de N.V.] het schadelijke effect van het voer niet kan wegnemen. Als [de N.V.] heeft willen stellen dat [appellant] ook in dat geval nog verplicht is om voer van haar af te nemen, is dit onvoldoende toegelicht. Uit de stellingen van [de N.V.] kan het hof overigens niet afleiden dat [de N.V.] gemotiveerd tegenspreekt dat [appellant] in het geval zoals weergegeven in 5.13 vrij was om het afnemen van voer van [de N.V.] te staken. Op de hiervóór in 5.12 genoemde e-mail van [appellant] heeft [de N.V.] ook niet afwijzend gereageerd, maar bij e-mail van 23 oktober 2017 (Q39) aan [appellant] meegedeeld:
‘Bij het afspreken van de voerprijs hebben we ook gesproken over wat te doen, als de resultaten erg achterblijven en te stoppen met het afnemen van voer.
Ik heb toen aangegeven dat overleg dan mogelijk is, maar dat het niet zo kan zijn als de voerprijs over de vastgelegde periode achteraf lager is dan de afgesproken prijs. (…)
Op dit moment staat er voer op van [naam 3] , jou voorstel is om dit
+3 a 4 weken te proberen en daarna de resultaten en het verdere verloop te bespreken.’
5.16.
[de N.V.] betoogt echter dat het welzijn van de kippen in maart 2018 niet in gevaar was, dat de kippen beter presteerden dan zij volgens opgaaf van de fokker behoorden te doen, dat het voer deugdelijk was en dat [appellant] geen adviezen aannam voor het wijzigen van de samenstelling van het voer, om de voeropname te verminderen. Volgens [de N.V.] werd de handelwijze van [appellant] ingegeven door de omstandigheid dat de voerprijzen waren gedaald, nadat de prijsafspraak was gemaakt.
5.17.
Uit de stellingen van beide partijen volgt dus dat de afspraken zo moeten worden uitgelegd dat [appellant] het afnemen van voer van [de N.V.] mocht staken als het welzijn van de kippen dit vergde, dat is als het voer het welzijn en de prestaties van de kippen schaadde en [de N.V.] dit niet door het wijzigen van de samenstelling van het voer kon opheffen. In wezen is dit ook een redelijke en voor de hand liggende uitleg van de tussen partijen geldende overeenkomst.
b.
Staken afnemen voer
5.18.
Deze uitleg van de tussen partijen geldende overeenkomst brengt mee dat moet worden nagegaan of het voer het welzijn en de prestaties van de kippen schaadde en, indien dit het geval was, of [appellant] [de N.V.] voldoende in de gelegenheid heeft gesteld door het wijzigen van de samenstelling van het voer het welzijn en de prestaties te verbeteren.
5.19.
Het hof stelt voorop dat het hier – anders dan in het kader van de tegenvorderingen van [appellant] – er niet om gaat of het voer ondeugdelijk was. Ook is niet doorslaggevend of de kippen (nog) presteerden binnen de normen van de fokker en evenmin hoe groot de afwijkingen waren ten opzichte van de streefcijfers die in februari 2017 waren vastgesteld.
In het licht van de gemaakte afspraken gaat het in de kern het erom of [appellant] gegronde reden had om aan te nemen dat het voer het welzijn en de prestaties van de kippen negatief beïnvloedde en [de N.V.] deze niet kon verbeteren door het wijzigen van de samenstelling van het voer, terwijl ander voer het welzijn en de prestaties wel kon verbeteren. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het niet alleen ging om kosten en baten, maar ook om levende dieren. [appellant] moest in het belang van de dieren de vrijheid hebben om naar redelijk inzicht te handelen om achteruitgang van het welzijn van de dieren te voorkomen, ook als (nog) niet wetenschappelijk of anderszins aantoonbaar was vastgesteld wat er met het voer en/of de kippen aan de hand was. In de houding van [de N.V.] in oktober 2017, weergegeven in haar e-mail van 23 oktober 2017 (zie 5.15), ligt een dergelijke vrijheid ook min of meer besloten.
5.20.
Gebleken is dat de kippen vanaf hun komst naar de stallen van [de B.V.] voortdurend onder controle hebben gestaan van een vaste dierenarts, te weten [dierenarts] .
Deze dierenarts heeft in een verklaring van maart 2021 (prod. Q22) vermeld dat hij pluimveedierenarts is en als zodanig 20 jaar ervaring heeft. De juistheid van deze vermelding staat niet ter discussie. In deze verklaring heeft de dierenarts zijn bevindingen met de kippen beschreven. De bevindingen zijn ook neergelegd in de verslagen van de bezoeken die de dierenarts destijds aan het bedrijf van [de B.V.] en later [appellant] heeft gebracht.
Deze verslagen werden ook toegezonden aan [de B.V.] en [appellant] . Waar het gaat om het welzijn van de kippen, acht het hof bij uitstek van belang wat de bevindingen van deze ervaren pluimveedierenarts waren.
5.21.
De dierenarts heeft onder meer het volgende verklaard, kort weergegeven.
Het bedrijf werd regelmatig door de dierenarts bezocht. In de meeste gevallen was daarbij ook de voervoorlichter van [de N.V.] aanwezig ( [naam 2] ). De dierenarts overlegde met hem en met de nutritionist [naam 1] van [de N.V.] . Vanaf juli 2017 ging het verenkleed van de kippen achteruit. In oktober 2017 waren de kippen onrustig. Er waren aanwijzingen voor de aanwezigheid van de Clostridium bacterie. Er is in overleg met [de N.V.] geprobeerd daaraan wat te doen, maar [appellant] koos voor tijdelijk ander voer. Op 31 oktober 2017, na het wisselen van voer, zag het er beter uit. De voeropname was acuut gedaald, de kippen waren schoner en minder schrikachtig. Op 20 december 2017 waren de kippen weer in orde.
Daarna is [de N.V.] weer het voer voor de kippen gaan leveren. Begin 2018 ging de voeropname weer omhoog. De uitval in de stal was twee keer zo hoog als in stal 2. De dieren waren in onbalans en er moest wat gebeuren met het voer. [appellant] is daarna weer gewisseld van voer. De dierenarts stond daarachter. De situatie stabiliseerde toen en de kengetallen werden beter. De dierenarts heeft verder verklaard:
‘Klimaat technisch waren er op dat moment op het bedrijf geen problemen, ziektekundig ook niet, dus ook mijn enige aanknopingspunt voor verbetering was het voer.
Terugkijkend is mijn conclusie dat bij dit koppel de acties die [de N.V.] heeft ondernomen om de situatie te stabiliseren of de goede kant op te leiden niet gebracht hebben wat ze moesten brengen. Vooral toen er bij wijze van proef in levensweek 48 een andere voerleverancier werd ingeschakeld en de toestand snel verbeterde moet er geconcludeerd worden dat er in het voer van [de N.V.] dus iets is geweest wat niet paste bij de hen op dat moment.
[de N.V.] verwijt mij dat ik zeg dat het voer van [de N.V.] niet klopt maar ik heb alleen maar aangegeven dat er op dat moment iets moest gebeuren op voer-niveau want het liep niet zoals het zou moeten lopen. Ik heb [de N.V.] daar alles aan laten doen. Als [de N.V.] het dan niet opgelost krijgt kan ik alleen aangeven wat ik zie. [de N.V.] is hier altijd in gekend. Nadat voer gegeven werd van een andere voerleverancier heb ik dit koppel ook steeds begeleid en is de ontstane situatie gestabiliseerd en de kengetallen zijn iets verbeterd. Helemaal terug naar situatie voor de problematiek gaat dan helaas niet meer.’
5.22.
Uit de verklaring van de dierenarts blijkt dat ook de dierenarts meende dat er iets in het voer zat dat ‘niet paste bij de hen op dat moment’, dat dit het welzijn en de prestaties van de kippen negatief beïnvloedde, dat dit met [de N.V.] is besproken maar dat de maatregelen van [de N.V.] geen oplossing boden en dat het veranderen van voerleverancier leidde tot verbetering van het welzijn en de prestaties van de kippen, zowel in de periode van oktober tot in december 2017 als in de periode na 20 maart 2018.
5.23.
De leverancier die na 20 maart 2018 het voer voor de kippen leverde, was ABZ Diervoeders. De al eerdergenoemde [naam 3] van dit bedrijf heeft zijn ervaringen beschreven in een verklaring van 12 maart 2021 (prod. Q33). [naam 3] vermeldt dat hij pluimveespecialist is bij ABZ Diervoeding en daar al 23 jaar werkt. [naam 3] heeft volgens zijn verklaring het bedrijf van [appellant] begin 2018 bezocht. Over zijn bevindingen deelt hij onder meer het volgende mee:
‘Mijn conclusie was op basis van het beeld in de stal dat er iets mis was met de
eiwitvoorziening van de hennen. Het onrustige, gestreste gedrag van de kippen in combinatie met een slecht verenpak suggereerden een tekort aan eiwitten en aminozuren. Gelet op mijn jarenlange ervaring kon ik deze conclusie nemen.
Op 14 maart 2018 ben ik nog samen met mijn toenmalige [collega van naam 3] door de stal geweest. Zijn conclusie was ook dat het verenpak slecht was en dat de kippen onrustig gedrag vertoonden. (…)
Nadat de stal en de hennen het voer van ABZ kregen ging het inderdaad beter.
De voeropname is lager geworden en het koppel is rustiger geworden.
Het verenpak is niet verder achteruitgegaan. Dat traject heb ik tot het eind van de koppel begeleid (ongeveer oktober). Heel geleidelijk in een periode van ongeveer vier weken is de opname teruggelopen naar 122 gemiddeld vanaf het moment dat wij zijn gaan voer tot het eind. Dat is nog altijd meer dan normaal maar een koppel dat eenmaal ingesteld is op een hoge voeropname blijft makkelijk veel voer opnemen en het slechte verenpak werkt daar ook aan mee.
U vraagt naar mijn conclusie als deskundige.
Op dat moment moest schadebeperkend worden gehandeld op zo'n koppel.
Het onverkort voortduren van het probleem zou rampzalig zijn geworden voor de levensduur van de kippen en ook als ondernemer kun je dit niet verder door laten gaan. Het welzijn van de kippen speelt daarbij een zeer grote rol. Ik was niet bekend met de voorgeschiedenis; ik wist alleen toen ik dat zag dat er iets moest gebeuren; er was een eiwit-aminozuur tekort of in ieder geval iets in die richting wat niet klopte en daarop zijn we meteen gaan sturen.
Als deskundige kan ik niet anders dan concluderen dat het probleem wat er was aan het voer gelegen heeft. Ik heb de beide inrichtingen gezien. Het zijn geen volstrekt identieke stallen maar wel gelijkwaardig en gelet op de eerdere en latere resultaten zit daar weinig verschil in. Mijn conclusie is dat er gelet op de stallen er geen grote verschillen in resultaten kunnen zitten.
De inrichtingen zijn niet identiek maar qua effect kan het hooguit een zeer beperkte invloed zijn geweest. De inrichting van de stal kan bij gelijke voeding een minimale marge meebrengen maar bij dezelfde voer-omstandigheden en gelet op vorige en latere koppels kan het niet anders dan dat de stijging van de voeropname uitsluitend en alleen te maken heeft gehad met de samenstelling van het voer.’
5.24.
De verklaring van [naam 3] ondersteunt dus de verklaring van de dierenarts. Dat [naam 3] werkzaam is voor een concurrent van [de N.V.] maakt in dit opzicht weinig verschil. Het gaat er immers om dat hij een probleem zag met het voer voor de kippen en dat zijn bedrijf voer is gaan leveren, waarna het welzijn en de prestaties van de kippen daadwerkelijk zijn verbeterd.
5.25.
Dit alles sluit niet uit dat ook andere factoren van invloed waren op het welzijn en de prestaties van de kippen. [de N.V.] geeft daarover uitvoerige theoretische verhandelingen. Maar dat is niet van doorslaggevende betekenis. Naar het oordeel van het hof had [appellant] , gelet op de bevindingen van de dierenarts en [naam 3] , en het positieve effect van het toedienen van ander voer, gegronde reden om aan te nemen dat het voer van [de N.V.] het welzijn en de prestaties van de kippen negatief beïnvloedde. Daarbij komt dat [de N.V.] niet concreet maakt dat de mogelijke, andere factoren in de legperiode aan wijziging onderhevig waren. Het valt daaruit dan ook niet te verklaren waarom het welzijn en de prestaties van de kippen afnamen bij inname van het voer van [de N.V.] en verbeterden bij het toedienen van ander voer.
5.26.
Het staat niet ter discussie dat [de N.V.] bekend was met de problemen die zich bij de kippen voordeden. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat [appellant] veelvuldig contact met [de N.V.] had. Volgens [de N.V.] wel dagelijks. [de N.V.] kreeg ook de verslagen van de dierenarts. Volgens de dierenarts is in samenspraak met [de N.V.] het een en ander geprobeerd, maar kon [de N.V.] de problemen niet oplossen. [de N.V.] voert echter aan dat [appellant] haar adviezen over de samenstelling van het voer regelmatig negeerde. Welke adviezen er in dit verband toe deden die [appellant] negeerde, heeft [de N.V.] niet concreet gemaakt, behalve een advies dat [naam 1] op 16 oktober 2017 gaf (prod. H31). Dit advies had echter geen betrekking op de periode waarin [appellant] het bedrijf had overgenomen. Het gaat bovendien om een advies dat betrekking had op extra vet en haver en het toevoegen van gerst in plaats van maïs, om de voeropname te remmen, het voer lichter verteerbaar te maken en de energie te verhogen. In aanmerking genomen dat uit de verklaring van [naam 3] blijkt dat er een eiwit-aminozuur was ‘of in ieder geval iets in die richting wat niet klopte’, en daarmee rekening is gehouden in het voer dat ABZ ging leveren, is niet of onvoldoende toegelicht dat dit advies het welzijn en de prestaties van de kippen had kunnen verbeteren. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [de N.V.] wel de gelegenheid heeft gehad om de problemen op te lossen, maar dat zij daarin niet is geslaagd.
5.27.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat [appellant] op grond van de afspraken die ten aanzien van het leveren van voer tussen partijen bestonden, gerechtigd was om vanaf 20 maart 2018 geen voer meer van [de N.V.] af te nemen voor de kippen van stal 1. Dit leidt tot het oordeel dat grief III slaagt. [appellant] hoeft [de N.V.] geen vergoeding te betalen vanwege niet-afgenomen voer. Grief V, over de factuur voor niet-afgenomen voer, behoeft het hof dus niet meer te bespreken.
Schadevergoeding
5.28.
De grieven VI, VII, VIII en IX gaan met name over de vraag of [de N.V.] schadevergoeding aan [appellant] moet betalen.
5.29.
Het oordeel dat [appellant] het afnemen van voer van [de N.V.] mocht staken, brengt op zichzelf niet mee dat moet worden aangenomen dat [de N.V.] tekortschoot in het nakomen van haar verplichtingen uit de overeenkomst en uit dien hoofde tot enige schadevergoeding jegens [appellant] is gehouden. Uit de afspraak over het mogen staken van de afname van het voer en het daarmee overeenstemmende branchegebruik, volgt al dat het bekend was dat zich de situatie kon voordoen dat kippen van een koppel niet goed op bepaald voer reageren en de voerleverancier dit niet kan oplossen, zonder dat sprake hoeft te zijn van ondeugdelijk voer. De afspraak en het branchegebruik luidden volgens [appellant] ook dat het afnemen van voer dan mag worden gestaakt ‘zonder financiële tegemoetkoming over en weer’ (zie verklaring [naam 4] ). Het enkele feit dat [appellant] een gegronde reden had om aan te nemen dat het voer van [de N.V.] het welzijn en de prestaties van de kippen negatief beïnvloedde en [de N.V.] dit niet kon oplossen, rechtvaardigt dus niet het oordeel dat het voer niet beantwoordde aan de overeenkomst en [de N.V.] een schadevergoeding aan [appellant] moet betalen.
5.30.
Het is aan [appellant] om het nodige te stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt het voer van [de N.V.] ondeugdelijk was, althans niet beantwoordde aan de overeenkomst. [appellant] legt aan zijn vordering tot schadevergoeding immers ten grondslag dat [de N.V.] is tekortgeschoten in het nakomen van haar verplichtingen uit de overeenkomst.
5.31.
[appellant] heeft geen onderzoek laten doen naar het voer van [de N.V.] . Als hij van mening was dat het voer door ondeugdelijke samenstelling niet beantwoordde aan de overeenkomst, lag het op zijn weg om dit onderzoek te laten uitvoeren. Hij had het voer tot zijn beschikking en er mag dus worden aangenomen dat hij in staat was om het voer te laten onderzoeken. Bij gebreke van onderzoek zijn er geen concrete gegevens waaruit blijkt dat de samenstelling van het voer niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De verwijzing door [appellant] naar de website van [de N.V.] waarop onder meer is vermeld: ‘alles moet 100% kloppen’, waaronder ook het voer, is in dit verband nietszeggend. Ditzelfde geldt voor mededelingen op de website dat [de N.V.] voor elk bedrijf het juiste voer levert, nog daargelaten dat [appellant] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dergelijke mededelingen reclame-uitingen zijn, waaruit hoogstens valt af te leiden dat [de N.V.] het voornemen heeft om voer te leveren waarvan de betrokkenen naar beste weten aannemen dat dit in de gegeven omstandigheden het juiste voer is.
5.32.
[appellant] heeft gewezen op de doelstellingen en kengetallen die in februari 2017 zijn geformuleerd. Deze doelstellingen en kengetallen zijn vermeld in de e-mail van 20 februari 2017 van [appellant] (prod. Q8). Wat betreft de kengetallen is vermeld: ‘Daarom graag streven naar de volgende kengetallen tijdens dit koppel’. Als [de N.V.] heeft ingestemd met deze doelstellingen en dit streven, wil dat nog niet zeggen dat [de N.V.] het behalen daarvan heeft gegarandeerd. Concrete feiten of omstandigheden waaruit een dergelijke garantie blijkt, of op grond waarvan [appellant] een dergelijke garantie mocht aannemen, zijn niet naar voren gebracht. Voor zover bij het staken van het afnemen van het voer op 20 maart 2018 al kon worden gezegd dat de doelstellingen en het streven niet volledig werden behaald, is dit dus niet toereikend voor het oordeel dat [de N.V.] was tekortgeschoten in het nakomen van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Bovendien ziet [appellant] eraan voorbij dat, zoals [de N.V.] uitvoerig heeft uiteengezet, niet alleen het voer bepalend is voor het resultaat. Het resultaat hangt ook af van een reeks van factoren waarop [de N.V.] geen of weinig invloed heeft.
5.33.
Wel kan uit het instemmen met de doelstellingen en het streven een verplichting worden afgeleid om zich in te spannen voor het behalen daarvan. Maar [appellant] heeft onvoldoende concreet gemaakt dat [de N.V.] is tekortgeschoten in het nakomen van deze verplichting. De stelling dat [de N.V.] volgens [appellant] niet of niet adequaat reageerde op zijn mededelingen over de problemen, is te vaag, mede in het licht van de veelvuldige correspondentie tussen partijen over het voer. Het hof laat dan nog in het midden dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] op enig moment [de N.V.] in gebreke heeft gesteld.
5.34.
[appellant] heeft verder nog een vergelijking gemaakt met de kippen in stal 2, die ander voer kregen. Zelfs als die kippen beter presteerden met dit andere voer, rechtvaardigt dat nog niet de conclusie dat het voer van [de N.V.] niet beantwoordde aan de overeenkomst.
[appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan hij redelijkerwijs mocht verwachten dat het voer van [de N.V.] tot dezelfde resultaten zou leiden als het voer voor de kippen in stal 2. Welk voer die kippen kregen en van welke samenstelling dit was, is overigens ook niet duidelijk gemaakt. Bovendien blijkt niet dat [appellant] deugdelijk onderzoek heeft laten doen naar de invloed van het verschil in omstandigheden in beide stallen. Waar het hier aankomt op het vaststellen van een grondslag voor schadevergoeding – en niet een gegronde reden voor het staken van het afnemen van voer – heeft [appellant] niet kunnen volstaan met het verwijzen naar indrukken van betrokkenen, zoals de dierenarts of andere voerleveranciers.
5.35.
De omstandigheid dat ook bij één andere pluimveehouder de kippen met voer van [de N.V.] een verhoogde voeropname lieten zien, leidt ten slotte evenmin tot de conclusie dat het voer dat [de N.V.] aan [appellant] leverde, niet beantwoordde aan de overeenkomst die [appellant] met [de N.V.] had gesloten. Dat geldt te meer, nu [appellant] zelf stelt dat deze pluimveehouder een andere stal had, met een andere inrichting, andere kippen en een andere vorm van het houden van kippen. Bovendien is onbekend of de kippen van deze pluimveehouder voer kregen van exact dezelfde samenstelling als het voer dat de kippen van [appellant] kregen.
5.36.
Ook verder is niets naar voren gebracht dat het oordeel rechtvaardigt dat het voer van [de N.V.] niet voldeed aan hetgeen [appellant] daarvan op grond van de overeenkomst redelijkerwijs mocht verwachten. Dit leidt tot het oordeel dat er te weinig is aangevoerd voor het oordeel dat [de N.V.] verplicht is om enige schade aan [appellant] te vergoeden.
5.37.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven VI, VII, VIII en IX geen doel treffen.
Grief X over het begroten van de schade, behoeft het hof niet meer te bespreken.
Slot
5.38.
Grief IV gaat, voor zover nog relevant, over de omstandigheid dat [de N.V.] de facturen, waarop de gevorderde bedragen voor voerleveringen in rekening zijn gebracht, niet bij dagvaarding heeft overgelegd.
5.39.
[appellant] heeft niet weersproken dat de gevorderde bedragen overeenstemmen met hetgeen [de N.V.] voor het geleverde voer heeft gefactureerd. Het overleggen van de facturen is dus in dit geval niet nodig voor het toewijzen van de vorderingen van [de N.V.] , die op deze facturen betrekking hebben. De grief kan, wat daar verder van zij, dus niet leiden tot het afwijzen van deze vorderingen.
5.40.
Grief XI bouwt voort op de andere grieven, maar heeft geen zelfstandige betekenis.
5.41.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van partijen passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.42.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen moet worden bekrachtigd, behalve
voor zover daarin is beslist dat [appellant] ook na 20 maart 2018 voer van [de N.V.] moest afnemen en om die reden aan [de N.V.] een vergoeding moet betalen voor gederfde winst in de periode van 20 maart 2018 tot en met 1 juli 2018 (€ 3.430,-). In zoverre zal het hof de vonnissen vernietigen en de desbetreffende vordering alsnog afwijzen.
Proceskosten
5.43.
Partijen zijn in hoger beroep over en weer op onderdelen in het ongelijk gesteld.
Het hof vindt daarin aanleiding om de kosten van het hoger beroep tussen hen te compenseren. Gelet op het oordeel in hoger beroep, is er ook reden om de proceskosten van de eerste aanleg in conventie tussen partijen te compenseren. Dit brengt mee dat [appellant] alleen de proceskosten in reconventie aan [de N.V.] is verschuldigd. Deze proceskosten heeft de kantonrechter vastgesteld op € 720,-.
Terugbetaling
5.44.
De vordering die [appellant] in hoger beroep heeft ingesteld tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het eindvonnis heeft betaald, is toewijsbaar wat betreft het hiervóór genoemde bedrag van € 3.430,-, met de daarover betaalde wettelijke rente, en wat betreft een bedrag van € 2.230,06 voor de proceskosten in conventie.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt de bestreden vonnissen, behalve wat betreft het bedrag van € 15.278,14 dat is genoemd in 4.1 van het eindvonnis en het bedrag van de proceskosten dat is genoemd in 4.4 van het eindvonnis en voor zover in het tussenvonnis en eindvonnis anders is beslist dan het hof heeft gedaan;
6.2.
vernietigt de bestreden vonnissen in zoverre, en, opnieuw rechtdoende,
6.3.
bepaalt het bedrag dat [appellant] ingevolge 4.1 van het eindvonnis aan [de N.V.] moet betalen op € 11.848,14 (te vermeerderen met de toegewezen rente);
6.4.
bepaalt het bedrag dat [appellant] ingevolge 4.4 van het eindvonnis aan [de N.V.] moet betalen voor proceskosten in reconventie op € 720,-;
6.5.
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep in die zin dat partijen in zoverre hun eigen kosten dragen;
6.6.
veroordeelt [de N.V.] om aan [appellant] terug te betalen hetgeen [appellant] uit hoofde van het eindvonnis aan [de N.V.] heeft betaald, voor zover [appellant] de vergoeding voor gederfde winst van € 3.430,- met daarover toegewezen rente heeft betaald, en voor zover [appellant] aan proceskosten méér aan [de N.V.] betaald dan € 720,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf 3 juli 2020 tot de dag van betaling;
6.7.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst af hetgeen [appellant] in hoger beroep meer of anders heeft gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, M.G.W.M. Stienissen en M.B.M. Loos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 oktober 2022.
griffier rolraadsheer