In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Veolia en Nationale Nederlanden voor een ongeval dat [appellant] op 3 december 2013 overkwam. [appellant] rende naar een bus die bij een bushalte stond, maar gleed uit en kwam onder het voorwiel van de bus terecht. Het hof heeft in een eerder tussenarrest vastgesteld dat de buschauffeur geen verwijt kan worden gemaakt, omdat de sliding van [appellant] vrijwel gelijktijdig plaatsvond met het vertrek van de bus. Het hof oordeelde dat de buschauffeur niet kon verwachten dat een voetganger zou uitglijden over een blindegeleidetegel, wat leidde tot de conclusie van overmacht.
In de procedure heeft [appellant] getuigen gehoord om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van overmacht. De getuigenverklaringen, inclusief die van [appellant] zelf, gaven echter geen steun aan zijn bewering dat de buschauffeur hem had zien vallen. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de buschauffeur [appellant] had gezien vallen en dat de buschauffeur niet aansprakelijk kon worden gehouden voor het ongeval. Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
De uitspraak benadrukt de rol van overmacht in aansprakelijkheidskwesties en de noodzaak voor de eiser om voldoende bewijs te leveren om een claim te onderbouwen. Het hof oordeelde dat de grieven van [appellant] niet slagen en dat de aansprakelijkheid van de vervoerder niet kan worden vastgesteld.