ECLI:NL:GHSHE:2022:3324

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
20-000294-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van (gewoonte)witwassen met een bewezenverklaring van een bedrag van € 45.985,65

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vrijspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van (gewoonte)witwassen. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 12 september 2022 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het maken van een gewoonte van witwassen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018, waarbij hij in totaal € 45.985,65 aan contante uitgaven deed die niet konden worden verklaard vanuit legale inkomsten.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen concrete en verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de herkomst van deze uitgaven. De verdediging voerde aan dat de verdachte geld had geleend van zijn vader en dat de uitgaven legitiem waren, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het plegen van witwassen en dat dit een gewoonte was geworden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden.

De uitspraak benadrukt de ernst van witwassen en de impact ervan op de legale economie. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was gezien de ernst van het feit. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak werd ook besproken, waarbij het hof constateerde dat er een beperkte overschrijding was, maar geen consequenties verbond aan deze schending.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000294-22
Uitspraak : 12 september 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 januari 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-270462-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake (gewoonte)witwassen vrijgesproken.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018 te Bergen op Zoom en/of elders in Nederland (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen immers heeft hij, verdachte, toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen (telkens) (van) een of meer voorwerp(en) en/of een of meer geldbedrag(en) van in totaal € 65.434,=, in elk geval enig geldbedrag de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemde voorwerpen en/of geldbedrag(en) was en/of voorhanden had en/of verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die (genoemde) voorwerp(en) en geldbedrag(en) gebruik gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018 te Bergen op Zoom van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, toen en daar telkens krachtens die gewoonte een geldbedrag van in totaal € 45.985,65 verworven en/of voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij wist dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
II.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte volledig dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde (gewoonte)witwassen. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben. Door te verklaren dat het geld niet van hemzelf maar van een ander is, heeft de verdachte een dergelijke verklaring gegeven en is het aan het openbaar ministerie om de legale herkomst bij die andere persoon te onderzoeken en tevens vast te stellen of de verdachte bekend was met of kon weten van een eventuele niet legale herkomst. Voorts kan volgens de raadsman niet worden vastgesteld dat, indien de uitgaven van de verdachte niet worden verklaard uit zijn legale inkomsten, het niet anders kan zijn dat alle uitgaven uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof overweegt als volgt.
Beoordelingskader
Het zogeheten zes stappen arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481) heeft geleid tot het volgende, binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde, beoordelingskader.
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf -zoals in het onderhavige geval-, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij
een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringgeeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar de uit die verklaring blijkende alternatieve herkomst van het voorwerp.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader wordt het navolgende overwogen en opgemerkt.
In de onderstaande bewijsmiddelen zijn namens het openbaar ministerie feiten en omstandigheden aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat een bedrag van € 45.985,65 - onmiddellijk of middellijk- uit enig misdrijf afkomstig is.
1. Ambtsproces-verbaal van verbalisanten, [verbalisant 1] , hoofdinspecteur, operationeel (financieel) specialist en [verbalisant 2] , brigadier, medewerker tactische opsporing, beiden werkzaam bij de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, d.d.23 juli 2020, dossierpagina’s 2-7, voor zover inhoudende:
Uit het onderzoek over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018 blijkt dat verdachte [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit witwassen. Uit bevindingen is gebleken dat het niet anders kan zijn dan dat de betaling van de motorfiets, (…) personenauto’s, de betaling van de uitvaart, en de kosten voor levensonderhoud volgens NIBUD, werden betaald met geldbedragen die, middellijk of onmiddellijk, afkomstig zijn uit enig misdrijf.
2. Het relaas proces-verbaal nr. 71 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , d.d. 3 juli 2020, dossierpagina’s 92-114, voor zover inhoudende:
Pagina 95:
Dit proces-verbaal is een samenvatting van het tegen de verdachte [verdachte] ingestelde opsporingsonderzoek, dat is opgesteld aan de hand van verschillende brondocumenten zoals processen-verbaal van bevindingen, verhoren van verdachten en/of getuigen. De brondocumenten zijn als bijlage gevoegd bij dit proces-verbaal.
Pagina’s 99-100:
Start- c.q. nul positie bij aanvang onderzoeksperiode op 01-01-2013 (
200,-)
Omdat [verdachte] vanaf 4 november 2011 tot 23 november 2012 in de gevangenis zat, zijn onderneming in 2012 een verlies had geleden van € 212,- en [verdachte] geen melding had gemaakt dat hij meer dan € 512,- contant geld voorhanden had, wordt het contante geldbedrag dat [verdachte] op 1 januari 2013 voorhanden had, gesteld op € 200,-. Dit komt overeen met het contante geldbedrag dat [verdachte] op 31 december 2012, volgens zijn eigen opgave aan de Belastingdienst voorhanden had.
bron: proces-verbaal nummer 76
Contant saldo op 31 december 2018 bij einde onderzoeksperiode (
7.932,-)
Op 31 december 2018 had de eenmanszaak [verdachte] volgens de gegevens van de
Belastingdienst de beschikking over een geldbedrag van € 7.932,- aan liquide middelen. Omdat de eenmanszaak niet de beschikking heeft over een bankrekening betreft dit
€ 7.932,- aan contant geld. [getuige 1] , de boekhouder van [verdachte] die als getuige werd gehoord verklaarde dat [verdachte] aan hem had verteld dat hij op 31 december 2018 nog € 7.932,- aan contant geld bezat, waarop [getuige 1] dit heeft opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2018 van [verdachte] .
bron: pvnr 80. pv bevindingen eindsaldo op 31 december 2018
Pagina 104:
25. Beschikbaarheid contant geld.
Naar aanleiding van de door het iCOV, de Belastingdienst, de Rabobank en de ABN Amrobank verstrekte gegevens, zoals hiervoor omschreven, is een onderzoek ingesteld naar het aan [verdachte] ter beschikking staande (legale) contante geld, waarmee hij vervolgens contante uitgaven kon verrichten. Het beschikbare contante geldbedrag is gelijk aan de privé-opnamen uit onderneming + de liquide middelen van de onderneming + de contante bankopnamen - de contante bankstortingen.
Dit leidde tot de navolgende bedragen:
+
of-
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
+
privé
opnamen uit onderneming
1.596,-
14.724,-
20.106,-
23.906,-
22.925,-
19.234,-
19.322,-
+
liquide middelen in onderneming
(bank+ kas)
200,-
1.000,-
1.490,-
1.080,-
1.125,-
874,-
7.900,-
+
contante opnamen bank
rekening
?
4.205,-
2.710,-
1.540,-
1.310,-
0,-
2.890,-
-
contante
stortingen bankrekening
?
12.360,-
18.007,06
17.684,90
4.434,99
1.051,80
15.555,-
=
contant
beschikbaar
?
7.569,-
6.298,94
8.841,10
20.925,01
19.056,20
14.557,-
Opmerking hof: Op pagina 241 wordt over het jaar 2016 een bedrag van € 14.434,99 aan contante stortingen genoemd, in plaats van de hierboven opgenomen € 4.434,99. In het voordeel van de verdachte zal van het laatstgenoemde bedrag worden uitgegaan.
Pagina 105:
Onderstaand betreft een overzicht van de aanschaf/betaling van een motorfiets, van drie personenauto’s en een uitvaart, die in de onderzoeksperiode door [verdachte] contant waren betaald.
27. Aanschaf motorfiets, Harley Davidson, d.d. 21-02-2013, kenteken [kenteken 1]
[verdachte] was vanaf 21 februari 2013 tot 5 oktober 2017 de eigenaar van een motorfiets merk Harley Davidson, gekentekend [kenteken 1] .
Vanaf 5 oktober 2017 is de eigenaar [getuige 2] . Op 3 september 2019 werd [getuige 2] als getuige verhoord. Hij verklaarde dat hij op 5 oktober 2017 de motorfiets van [betrokkene 1] had gekocht voor € 12.500,-. Op verzoek van [verdachte] had hij de koopsom contant betaald.
Op vrijdag 1 november 2019 werd verdachte [verdachte] verhoord. Met betrekking tot de motorfiets verklaarde hij: “Hij had de motorfiets inderdaad voor € 12.500,- aan [getuige 2] verkocht. Hij had de motorfiets indertijd, met schade, voor € 5.000,- gekocht.”
Pagina 106:
28. Aanschaf, Mercedes, d.d. 08-05-2014, kenteken [kenteken 2]
Op 9 mei 2014 werd door [getuige 3] VOF , in het kader van de Wet ter voorkoming van Witwassen en Financieren Terrorisme, gemeld dat [verdachte] een bedrag van € 29.500,- contant had betaald in verband met de aankoop van een personenauto, merk Mercedes, voorzien van het kenteken [kenteken 2] . Volgens de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) stond vanaf 8 mei 2014 tot en met 16 april 2015, de Mercedes, gekentekend [kenteken 2] , op naam van [verdachte] .
In het onderzoek [naam] was op 15 juli 2016 [getuige 3] , medevennoot van
[getuige 3] v.o.f. Breda, door ons verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , als getuige gehoord. Voorafgaand aan dit verhoor had getuige, aan ons verbalisanten, meerdere documenten uit de administratie van zijn autobedrijf verstrekt, waaronder een afschrift van het kasboek van het jaar 2014. In het kasboek stond vermeld dat dhr. [betrokkene 1] op 9 mei 2014 bij [getuige 3] voor een bedrag van
€ 28.500,- een personenauto, een Mercedes E350CDI kenteken [kenteken 2] had gekocht. [betrokkene 1] had op dezelfde dag voor een bedrag van € 20.000,- een Mercedes, kenteken [kenteken 3] ingeruild. Een afschrift van het kasboek, periode 14-04-2014 t/m 28-06-2014 is als bijlage bijgevoegd.
bron: afschrift kasboek, periode 14-04-2014 t/m 28-06-2016
Aan de hand van de kasmutaties vermeld in het kasboek kan gesteld worden dat [verdachte]
€ 8.500,- contant heeft (bij)betaald aan [getuige 3] voor de aanschaf van de Mercedes, gekentekend [kenteken 2] .
De Mercedes, [kenteken 3] , stond vanaf 9 juni 2011 tot en met 8 mei 2014 op naam van [verdachte] .
[verdachte] had in 2014 slechts de beschikking over een bedrag van € 6.298,- voor het verrichten van contante uitgaven. Hiervan moesten dan ook de kosten van levensonderhoud worden betaald. Het is derhalve zeer aannemelijk dat het contant (bij)betaalde aankoopbedrag van deze personenauto, te weten € 8.500,- afkomstig is uit een onbekende bron van inkomsten, hetgeen kan duiden op inkomsten uit een criminele herkomst.
Pagina 107:
29. Aanschaf Mercedes, d.d. 31-03-2015, kenteken [kenteken 4]
Uit het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) bleek dat op 16 april 2015 de tenaamstelling/eigendom van eerdergenoemde Mercedes, gekentekend [kenteken 2] werd overgeschreven van [verdachte] naar autobedrijf [bedrijf 2] gevestigd te Drunen. Het is niet duidelijk geworden voor welk bedrag [verdachte] de Mercedes [kenteken 2] op 16 april 2015 had verkocht. Wel is bekend dat hij bijna één jaar eerder, op 9 mei 2014, de personenauto had gekocht voor € 28.500,-.
Een dag eerder, op 15 april 2015, werd [verdachte] de tenaamgestelde / eigenaar van een
Mercedes. CLS350, gekentekend [kenteken 4] . Uit het register van de RDW bleek dat vanaf 31 maart 2015 tot en met 15 april 2015 [betrokkene 2] , wonende [adres 2] , de tenaamgestelde / eigenaar was van een personenauto. Gezien vorenstaande wordt aangenomen dat [verdachte] de personenauto van [betrokkene 2] heeft gekocht. Het is niet duidelijk geworden voor welk bedrag [verdachte] de Mercedes [kenteken 4] van [betrokkene 2] had gekocht. In het onderzoek [naam] was wel bekend geworden dat door [getuige 5] , bedrijfsleider van [bedrijf 1] te Elburg, melding was gedaan van een ongebruikelijke transactie (MOT). Hij had op 31 maart 2015 de Mercedes, gekentekend [kenteken 4] , voor een bedrag van € 37.500,- aan [betrokkene 2] verkocht.
bron: Pvnr 2016.07.11/731. Pv bevindingen m.b.t. MOT melding.
In het normale handelsverkeer dalen voertuigen in waarde. Het is derhalve aannemelijk dat [verdachte] bij verkoop van de Mercedes, kenteken [kenteken 2] een lager bedrag heeft ontvangen dan het bedrag van € 28.500,-, die hij had betaald bij aanschaf. Gezien vorenstaande is het zeer aannemelijk dat [verdachte] minimaal € 9.000,- (€ 37.500,- - € 28.500,-) uit eigen middelen heeft moeten (bij)betalen, om de Mercedes van [betrokkene 2] te kunnen kopen. Uit de bankafschriften van de privérekening [rekeningnummer 1] op naam van [verdachte] bleek niet dat [verdachte] het resterende aankoopbedrag van
€ 9.000,- voor de Mercedes, per bankoverboeking had betaald. Het is zeer aannemelijk dat [verdachte] dit bedrag contant heeft betaald aan [betrokkene 2] .
[verdachte] had in 2015 slechts de beschikking over een bedrag van € 8.841,- voor het verrichten van contante uitgaven. Hiervan moesten dan ook de kosten van levensonderhoud worden betaald. Het is derhalve zeer aannemelijk dat het (contante) bij te betalen aankoopbedrag van deze personenauto te weten € 9.000,- afkomstig is uit een onbekende bron van inkomsten, hetgeen kan duiden op inkomsten uit een criminele herkomst.
Pagina’s 108-109:
31. Contante betalingen ten behoeve van uitvaart, d.d. 6 mei 2016
Op 27 maart 2017 werd in het onderzoek Kempston / ZBRAB16010 de uitvaartverzorger [getuige 4]
, als getuige gehoord in verband met een zware mishandeling, welke op 6 mei 2016 had plaatsgevonden tijdens de uitvaart van de vader van [verdachte] . Met betrekking tot de betaling van de uitvaart verklaarde getuige onder andere dat:
“Hij bij het eerste contact met [betrokkene 1] een voorschot kreeg van € 6.000,-. [betrokkene 1] dit geldbedrag zo uit zijn broekzak pakte. Het totaalbedrag van de uitvaart bedroeg
€ 24.000,-. Dit bedrag werd geheel contant betaald. Het restant (exclusief voorschot) werd in 2 maal betaald. De betalingen plaats vonden in de caravan van de overledene. [betrokkene 1] belde in die gevallen iemand, waarna er na 15 tot 20 minuten geld werd gebracht. [betrokkene 1] ging dan naar buiten om dit in ontvangst te nemen. Tevens verklaarde getuige dat hij over de telefoon niet over geld mocht praten, omdat [betrokkene 1] had gezegd dat ze afgeluisterd werden”.
bron: pvnr 617. kopie proces-verbaal getuige verhoor [getuige 4]
Bijlage 20
Na verstrekking vordering werden de ICOV gegevens verstrekt van [verdachte] geboren op 13 december 1944 te Bergen op Zoom.
Uit de gegevens van de verstrekte periode, vanaf 2015 t/m 2019, bleek dat [verdachte] niet de beschikking had over € 24.000,- voor zijn uitvaart. Zie onderstaande toelichting.
• [verdachte] genoot in 2015 en in 2016 tot zijn overlijden op 30 april 2016 inkomen van de Sociale Verzekeringsbank. Gezien zijn leeftijd vermoedelijk een uitkering ingevolge de
Algemene Ouderdomswet.
• Hij had de beschikking over een bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] . Op 31 december 2015 bedroeg het saldo € 260,-
• In de jaren 2015 en 2016 werd geen belastingaangifte gedaan. Er werd derhalve geen opgave gedaan van het bezit van een bedrag aan contant geld boven de toen geldende vrijstelling van € 517,- voor 2015 en € 520,- voor 2016.
Bron: pvnr 85 pv bevindingen iCOV gegevens [verdachte]
Bijlage 21
[verdachte] had in 2016 slechts de beschikking over een bedrag van € 20.925,- voor het verrichten van contante uitgaven. Hiervan moesten dan ook de kosten van levensonderhoud van worden betaald. Het is derhalve zeer aannemelijk dat het (contante) bedrag van
€ 24.000,- die hij betaalde aan uitvaartkosten afkomstig is uit een onbekende bron van inkomsten, hetgeen kan duiden op inkomsten uit een criminele herkomst.
Pagina’s 108-109:
32. Contante uitgaven levensonderhoud [verdachte] volgens richtlijnen NIBUD
Er werd een onderzoek ingesteld naar de contante uitgaven van [verdachte] , vanaf 2013 ten behoeve van zijn levensonderhoud. Tijdens het ingestelde onderzoek werden onvoldoende gegevens bekend om de juiste hoogte van deze uitgavenposten binnen het huishouden van [verdachte] vast te stellen, immers via de bank worden vrijwel geen uitgaven voor levensonderhoud gedaan. Omdat uitgaven ten behoeve van levensonderhoud onvermijdbaar zijn werd voor de betaling van de hoogte van deze uitgaven gebruik gemaakt van het budgethandboek van het NIBUD over de jaren 2013 tot en met 2018.
Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) is een onafhankelijke stichting die tot doel heeft particuliere huishoudens inzicht te laten verkrijgen in hun inkomsten en uitgaven. Hierbij gaat het NIBUD uit van een standaardmethode van begroten en een op empirisch wetenschappelijk onderzoek gebaseerde reeks voorbeeld begrotingen met referentiecijfers voor een groot aantal typen huishoudens. De uitgaven worden in het Budgethandboek onderscheiden in:
• vaste lasten:
uitgaven waaraan meestal een contractuele verplichting aan ten grondslag ligt, zoals huur/hypotheek, verzekeringen, uitgaven voor gas, water en licht.
• reserveringsuitgaven
uitgaven zonder enige regelmaat waarvan de hoogte niet op voorhand is vast te stellen zoals uitgaven voor kleding, schoeisel, inventaris, onderhoud huis en tuin, extra ziektekosten en vakantie.
• huishoudelijke uitgaven
uitgaven ten behoeve van voeding, reiniging, persoonlijke verzorging, etc.
Over het algemeen is het gebruikelijk dat vaste lasten betaald worden via een bankrekening.
Hypotheekverstrekkers, energiemaatschappijen, verzekeringsmaatschappijen, etc. leggen vaak contractueel vast dat hiervoor gebruik gemaakt kan worden van automatische incasso-
opdrachten. Hiertoe dient een machtiging door de rekeninghouder te worden ondertekend.
Deze (girale) betalingen worden hier buiten beschouwing gelaten.
De in het NIBUD budgethandboek opgenomen referentie budgetten zijn gebaseerd op samenstelling van het huishouden en het beschikbare inkomen binnen het huishouden per maand.
Bij aanvang van de onderzoeksperiode op 1 januari 2013 woonde [verdachte] gedurende een periode samen met [betrokkene 3] . Zij stonden tot 3 april 2014 op het adres [adres 3] ingeschreven, tezamen met twee minderjarige kinderen. Uit het onderzoek [bestandsnaam] blijkt dat [verdachte] gedurende een latere periode binnen de onderzoeksperiode een relatie had met [betrokkene 4] . Uit de GBA blijkt niet dat zij op een gemeenschappelijk adres stonden ingeschreven. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of [verdachte] een gezamenlijke huishouding met [betrokkene 4] voerde. Om die reden is er in dit proces-verbaal voor gekozen om hun relatie buiten beschouwing te laten.
Ten aanzien van de inkomsten van het huishouden van [verdachte] is uitgegaan van de groep huishoudens met het hoogste inkomen. (…) De contante aankoop van eerder beschreven motorfiets en personenauto’s en de contante betaling van uitvaartkosten van € 24.000 zijn eveneens signalen van een hoog bestedingspatroon.
Onderstaand is een weergave van de contante uitgaven in euro’s ten behoeve van levensonderhoud van [verdachte] per kalenderjaar, waarbij rekening is gehouden hoe de samenstelling van zijn gezin in betreffend jaar was.
2013 € 27.332,69
2014 € 19.272,32
2015 € 14.766,31
2016 €13.609,71
2017 € 8.630,65
2018 € 13.249,22 +/+
Totaal € 96.860,90,
Het bedrag over 2017 is een stuk lager omdat er rekening is gehouden met de periode dat [verdachte] in 2017, vanaf 17-02-2017 tot 25-08-2017 in voorlopige hechtenis verbleef.
Het is mogelijk dat een gedeelte van bovenstaande kosten is betaald met contant geld dat werd opgenomen (‘gepind’) van de bankrekeningen van [verdachte] (of [betrokkene 3] ). In totaal werd ertussen 1 januari 2013 en 31 december 2018 namelijk een bedrag van € 15.360,- contant opgenomen van deze rekeningen De besteding van de contant opgenomen gelden kan niet worden vastgesteld. In het voordeel van de verdachte wordt daarom aangenomen dat deze € 15.360,- geheel zijn besteed huishoudelijke uitgaven of reserveringsuitgaven (kosten van levensonderhoud). Dit bedrag dient daarom in mindering te worden gebracht op het vermoedelijk contant uitgegeven bedrag:
Vermoedelijk contant uitgegeven bedrag kosten levensonderhoud
Contant opgenomen bedragen van bankrekeningen:
Vermoedelijk contant uitgegeven bedrag na correctie
€ 96.860,90
€ 15.360,00 -/-
€ 81.500,09
(het hof leest € 81.500,90).
Eenvoudige kasopstellinq: (…)
Het totale bedrag (…) euro is derhalve aan te merken als gelden verkregen door middel van witwassen van gelden – onmiddellijk of middellijk – afkomstig uit enig misdrijf.
3. Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] d.d. 23 augustus 2022, voor zover inhoudende (
met cursief: verbeteringen volgens het hof):
Naar aanleiding van het gestelde in proces-verbaal nummer 71 in het onderzoek ter zake witwassen tegen verdachte [verdachte] , verklaar ik het volgende:
Aankoop en verkoop motorfiets, kenteken [kenteken 1] : Abusievelijk is nagelaten om de verkoopprijs op te nemen in de legale contante inkomsten van de verdachte.
Contante inkomsten uit onderneming: Met betrekking tot de beschikbaarheid van contact geld, omschreven onder punt 25 van genoemd proces-verbaal, is een kennelijke telfout gemaakt. Het beschikbare contante geld over de jaren 2013 t/m 2018 bedraagt:
€ 7.569,- + € 6.298,94 + € 8.841,10 + € 20.925,01 + € 19.056,20 + € 14.557,00 =
€ 77.247,25
Aangepaste eenvoudige kasopstelling
Naar aanleiding van het bovenstaande dient de berekening als volgt te worden gewijzigd:
Contant geld beschikbaar aanvang onderzoeksperiode op 1 januari 2013 € 200,00
Contante inkomsten uit verkoop motorfiets [kenteken 1] € 12.500,00 +/+
Contant geld conform inkomen vanaf 01-01-2013 t/m 31-12-2018 € 77.247,25 +/+
Contant geld beschikbaar bij einde onderzoeksperiode op 31 december 2018 € 7.932,00 -/-

Totaal voor uitgaven beschikbaar contant geld€ 82.015,25

Contante uitgaven op basis van NIBUD vanaf 01-01-2013 t/m 31-12-2018 € 81.500,09
Het hof leest echter
81.500,90
Contante uitgave aankoop motorfiets, kenteken [kenteken 1]
op 21 februari 2013
volgens het hof
5.000,00
Contante uitgave aankoop personenauto, kenteken [kenteken 2] in 2014 € 8.500,00
Contante uitgave aankoop personenauto, kenteken [kenteken 4] in 2015 € 9.000,00
Contante uitgave uitvaart in 2016 € 24.000,00

Totaal contante uitgaven in de optelling volgens het hof € 128.000,90

Verschil inkomsten- uitgaven = in de berekening van het hof: € 45.985,65.

Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat de verdachte in de onderzoeksperiode 2013-2018 voor een bedrag van € 45.985,65 uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verklaard vanuit zijn legale inkomsten en ontvangsten. Er moet nog een extra inkomstenbron zijn geweest waaruit de verdachte de in de bewijsmiddelen genoemde contante betalingen heeft voldaan. Hiermee is zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen. Dat betekent dat van de verdachte worden verlangd dat hij
een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringgeeft voor de herkomst van de contante uitgaven. Hierna zal het hof per uitgavensoort ingaan op de door de verdachte gegeven verklaring voor die uitgaven en op het standpunt van de verdediging dienaangaande.
A:
Uitgaven van levensonderhoud
De verdediging heeft betwist dat de uitgaven voor levensonderhoud zonder nader onderzoek niet gebaseerd hadden mogen worden op de NIBUD-criteria voor de groep huishoudens met het hoogste inkomen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Uit het proces-verbaal van bevindingen nr. 74 van verbalisant [verbalisant 3] , d.d. 26 augustus 2019, bestonden de girale uitgaven voor levensonderhoud uit de volgende bedragen (afgerond): 2013: € 4.060; 2014: € 1186; 2015: € 342; 2016 (buiten detentie van 13-7 tot 7-10): € 231; 2017 (buiten detentie van 17-2 tot 25-8) € 20, en 2018 (buiten detentie van 26-10 tot 30-11): € 751. Daarvan kan de verdachte onmogelijk zijn levensonderhoud van hebben bekostigd. Hoe hij verder aan het geld voor levensonderhoud kwam, beantwoordde de verdachte met betrekking tot de uitgaven over 2014: “ik leen wel eens geld van mijn vader (dossierpagina 18)”, en op de vervolgvraag hoe hij dit dan terugbetaalde “Soms hoefde ik het geleende geld niet terug te betalen”. De verdachte heeft verder geen inzicht gegeven in zijn bestedingspatroon en hoe dat betaald werd. De verbalisanten hebben daarvoor derhalve hun toevlucht moeten nemen tot de zogeheten NIBUD-normen. Dat daarbij aansluiting is gezocht bij de huishoudens met het hoogste inkomen, is alleszins redelijk. Niet alleen gaat het NIBUD ook in die categorie uit van relatief bescheiden bedragen. Op een relatief luxe uitgavenpatroon wijzen de omstandigheden dat de verdachte in de onderzochte periode heeft gereden in relatief dure auto’s die snel werden ingeruild en contant € 24.000,- aan begrafeniskosten van zijn vader heeft kunnen betalen, waarvan de eerste € 6.000,- door een eenvoudige greep in zijn broekzak.
B.
De contante uitgave van 8.500 bij de aankoop van de Mercedes met kenteken [kenteken 2]
Bij de politie heeft de verdachte op 1 november 2019 hierover verklaard: “Ik heb het resterende bedrag van € 8.500,- in termijnen aan [getuige 3] betaald. Deze betalingen gingen contant. Ik heb het hele bedrag in ongeveer 1 jaar betaald.” Nadat hem werd voorgehouden dat hij in heel het jaar 2014 slechts de beschikking had over een bedrag van € 6.298,- voor het verrichten van contante uitgaven, waarvan ook de kosten van levensonderhoud moesten worden betaald en hoe hij dan kwam aan die € 8.500,- voor de aankoop van de Mercedes, antwoordde de verdachte “Ik deed wel eens klusjes voor [getuige 3] . Dat werd dan verrekend met de door mij te betalen bedragen.”
Naar het oordeel van het hof betreft het hier geen concrete verifieerbare verklaring die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het tweede onderdeel van het antwoord van de verdachte (soort van betaling in natura door klusjes te doen voor de verkoper waarvan de waarde werd verrekend met het openstaande bedrag van € 8.500) is niet alleen strijdig met het eerste antwoord van de verdachte (een gespreide contante betaling over een periode van een jaar), maar ook met de melding door de verkoper, [getuige 3] VOF , betreffende de contante betaling door de verdachte bij aankoop van de Mercedes Benz E350 met kenteken [kenteken 2] op 9 mei 2014 (dossierpagina’s 139-141).
C.
De contante uitgave bij de aankoop van de Mercedes met kenteken [kenteken 4]
Op vrijdag 1 november 2019 verklaarde verdachte (dossierpagina 18) tijdens zijn verhoor met betrekking tot de verkoop van de personenauto, gekentekend [kenteken 2] en de aankoop van personenauto, gekentekend [kenteken 4] , het volgende. ‘Hij wist zo uit zijn hoofd niet meer aan wie en voor welk bedrag hij op 16 april 2015 de Mercedes, gekentekend [kenteken 2] , had verkocht. Hij had daar wel een factuur van maar die lag in de personenauto, gekentekend [kenteken 5] , die door de politie in beslag was genomen. De Mercedes [kenteken 4] had hij bij aanschaf niet gekocht maar geruild voor een andere personenauto. Hij had, zo dacht hij, niets bijbetaald. Volgens [verdachte] was het zo gegaan. Hij kon dit ook niet meer nakijken omdat deze factuur ook bij de politie zou liggen’. Later, wanneer de verbalisanten de verdachte voorhouden dat het zeer aannemelijk is dat hij dit bedrag contant heeft betaald aan [betrokkene 2] en hem vroegen hoe hij aan dat geld kwam, antwoordde de verdachte dat zijn vader hem had geholpen.
Verdachte heeft zijn stellingen niet nader onderbouwd of anderszins aanknopingspunten gegeven die maken dat er zou moeten worden uitgegaan van andere bedragen dan de politie gemotiveerd heeft aangegeven, om tot een bijbetaling van € 9.000 te komen. Hierbij slaat het hof ook acht op het onderzoek dat de politie blijkens bovenstaande bewijsmiddelen heeft gedaan naar inkomsten en vermogen van de vader van de verdachte. Daaruit volgt dat deze in 2015 en 2016 slechts bescheiden inkomsten en nauwelijks (kenbaar) vermogen had.
D.
De contante uitgave van € 24.000,- voor de uitvaart van vader in 2016
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij de € 24.000 voor de uitvaart inderdaad contant heeft betaald. Het geld was afkomstig van zijn vader die dat tijdens zijn leven had gespaard voor zijn uitvaart. Hij bewaarde dat contant thuis, aldus de verdachte (dossierpagina 19). Datzelfde heeft de verdachte ter zitting bij de rechtbank en bij het hof verklaard: het geld zou in een enveloppe hebben gelegen bij zijn vader thuis.
Uit het politieonderzoek is naar het oordeel van het hof gebleken dat deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig is. Niet alleen had zijn vader (in 2015 en 2016) bescheiden inkomsten en nauwelijks (kenbaar) vermogen. De verklaring van de verdachte is ook strijdig met de verklaring van uitvaartondernemer [getuige 4] die het geld van de verdachte heeft ontvangen. [getuige 4] verklaarde op 27 maart 2017 tegenover de politie (dossierpagina’s 545-548): “Ik kreeg melding van het overlijden en ben naar het kamp gegaan. Ik sprak daar met de vrouw van de overledene, zijn zoon [betrokkene 1] en een nichtje van zoon [betrokkene 1] , genaamd [betrokkene 5] . Het financiële gedeelte van de uitvaart hoort ook bij mijn taak en ik kreeg toen meteen al een bundel met geld. Dit pakte [betrokkene 1] zo uit zijn broekzak. Thuis heb ik het geteld en het (…) bleek € 6.000,- te zijn. (…) Het totaalbedrag van de uitvaart was € 24.000,-. Dit werd contant betaald. De eerste keer kreeg ik dus die € 6000,- (…). Daarna kreeg ik nog twee keer geld. Ik was dan in de caravan van de oude [betrokkene 1] (de overledene). [betrokkene 1] belde dan iemand, voor mij niet bekend wie en 15 tot 20 minuten later werd er geld gebracht. [betrokkene 1] ging naar buiten, kwam weer naar binnen met het geld en gaf het aan mij.” De verklaring dat het geld bij zijn vader thuis in een enveloppe zou hebben gezeten, is onverenigbaar met het gegeven dat een deel ervan bij verdachte in zijn broekzak zat en verdachte voor het restant vanuit de woning van zijn overleden vader opdracht gaf om dat (contant) naar hem bij de woning van zijn vader te brengen om het vervolgens te overhandigen aan [getuige 4] die zich op dat moment in die woning bevond.
Conclusie
De verdachte heeft ter zake van de bovengenoemde contante uitgaven B, C en D geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven dat deze uitgaven niet van misdrijf afkomstig zijn en evenmin concrete en verifieerbare aanknopingspunten gegeven dat zijn uitgaven voor levensonderhoud lager waren dan de gebezigde NIBUD-normen. Derhalve acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het niet anders kan zijn dat voor een bedrag van € 45.985,65 uitgaven zijn gedaan met geld dat onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. De verweren van de verdediging worden verworpen.
Het witwassen heeft een zodanige omvang en continuïteit gehad dat het hof eveneens bewezen zal verklaren dat de verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2018 schuldig heeft gemaakt aan het gewoontewitwassen van een fors geldbedrag. Het plegen van een dergelijk strafbaar feit vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Deze werking wordt versterkt indien het geld als vermeend legaal geld wordt aangewend in de legale economie. Daarnaast werkt het witwassen van crimineel geld het voortbestaan van verschillende vormen van criminaliteit in de hand. De verdachte heeft zich daar kennelijk niets van aangetrokken en slechts gehandeld met het oog op eigen financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof eveneens gelet op de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 juni 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld, en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan, acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, passend en geboden.
Gelet op het bovenstaande en in het bijzonder de aard en de ernst van het feit is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Van omstandigheden die dit oordeel anders zouden kunnen maken, is niet gebleken.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In beginsel heeft als redelijke termijn te gelden dat de rechtbank binnen 2 jaren nadat de termijn een aanvang heeft genomen – in casu de datum van het verhoor van verdachte door de politie op 1 november 2019 – vonnis wijst en als redelijke termijn in hoger beroep heeft te gelden dat het hof 2 jaren na het instellen van appel arrest wijst. Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn met circa 3 maanden is geschonden. De rechtbank heeft immers eerst op 27 januari 2022 vonnis gewezen.
Gezien de beperkte duur van de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat de berechting in feitelijke aanleg, in beide instanties is afgerond binnen 2 jaar en 10 maanden, volstaat het hof met een constatering van de schending en verbindt het daaraan geen consequenties.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 12 september 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. C.M. Hilverda is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.