ECLI:NL:GHSHE:2022:3302

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
20-001374-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van onttrekking van een minderjarige aan het wettelijk gezag en verborgen houden van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van de onttrekking van zijn minderjarige zoon aan het wettelijk gezag en het verborgen houden van de minderjarige. De feiten vonden plaats op 12 juni 2018, toen de verdachte samen met een medeverdachte zijn zoon zonder toestemming van de moeder heeft meegenomen en hem gedurende bijna acht maanden verborgen heeft gehouden in Nederland, België en Spanje. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van wederrechtelijke vrijheidsberoving, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar voor de onttrekking en het verbergen van de minderjarige. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 36 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende een contactverbod met de moeder van de minderjarige voor de duur van vijf jaar, met vervangende hechtenis voor overtredingen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn deels toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor immateriële schade aan zowel de moeder als de minderjarige.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001374-21
Uitspraak : 4 oktober 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, van 17 mei 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-880119-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteland verdachte] op [geboortedag verdachte] 1972,
thans gedetineerd in [detentieadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte van hetgeen hem onder feit 3 ten laste is gelegd (wederrechtelijke vrijheidsberoving) vrijgesproken en ten aanzien van de feiten 1 en 2, gekwalificeerd als: ‘voortgezette handeling van: medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag en aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is en medeplegen van een minderjarige die onttrokken is aan het wettig over hem gesteld gezag en aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, verbergen en aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekken, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek van voorarrest.
De rechtbank heeft daarnaast een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd, te weten een contactverbod met [betrokkene] voor de duur van 5 jaren. Ten aanzien van de vrijheidsbeperkende maatregel is bepaald dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 1 week voor iedere keer dat de verdachte de maatregel overtreedt, met een maximum van 6 maanden. De vrijheidsbeperkende maatregel is door de rechtbank dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Tot slot heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige deel in haar vordering – te weten het restant van de ten behoeve van [benadeelde partij 1] gevorderde immateriële schade en de gevorderde immateriële schade met betrekking tot [benadeelde partij 2] – niet-ontvankelijk verklaard.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij appelakte van 27 mei 2021 is door de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Bij akte van 7 juni 2021 heeft de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant het hoger beroep partieel ingetrokken, namelijk voor zover het appel zich richt tegen de vrijspraak van het onder feit 3 tenlastegelegde. Daarmee is het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van het aan de verdachte onder de feiten 1 en 2 tenlastegelegde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd dat het hof aan de verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel, te weten een contactverbod met [betrokkene] , voor de duur van 5 jaren zal opleggen. De advocaat-generaal heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel gevorderd.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze hoofdelijk zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de raadsman van de verdachte is een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is bepleit dat deze ten aanzien van de ten behoeve van [benadeelde partij 2] gevorderde schade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van de ten behoeve van [benadeelde partij 1] gevorderde immateriële schade is bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, subsidiair dat het toe te wijzen bedrag dient te worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg zullen de daarmee samenhangende overwegingen van de rechtbank, dus voor zover die zien op de straf en de vordering van de benadeelde partij, in hun geheel worden vervangen op de wijze zoals hierna vermeld.
Het hof zal tevens de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de rechtbank zijn gegrond vervangen door de hierna opgenomen artikelen.
Op te leggen sancties
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij samen met zijn neef, medeverdachte [medeverdachte] op 12 juni 2018 zijn [minderjarige zoon] op klaarlichte dag, zonder toestemming van de moeder en/of het bevoegde gezag, op straat te Eindhoven heeft meegenomen en hem vervolgens zonder toestemming heeft meegenomen naar (een) andere plaats(en) in Nederland, België en Spanje. Gedurende bijna acht maanden hebben de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] [het slachtoffer] in Barcelona verborgen gehouden voor familie en politie en/of justitie.
Gedurende de gehele periode heeft de moeder geen contact gehad met haar kind en was het voor haar en voor de betrokken instanties/zorgverleners en politie en justitie niet bekend waar de verdachten zich met [het slachtoffer] bevonden, noch hoe het met [het slachtoffer] ging. De verdachte heeft de moeder van [het slachtoffer] abrupt van haar kind gescheiden en haar lange tijd in onzekerheid en angst gelaten over het welzijn en de verblijfplaats van haar kind. Dit heeft bij haar enorm veel verdriet en onrust veroorzaakt en leidt bij haar tot op heden tot gevoelens van angst en onveiligheid, hetgeen ook volgt uit de toelichting op haar vordering tot schadevergoeding.
Tijdens het verblijf in het buitenland had [het slachtoffer] geen contact met zijn moeder, kon hij niet spelen met zijn Nederlandse vriendjes en ging hij niet naar school, omdat hij anders – zo verklaart hij zelf – gezien kon worden door anderen. [het slachtoffer] bevond zich in een voor hem onbekende omgeving in Spanje waar hij de taal niet sprak en kreeg van zijn vader, de verdachte, te horen dat hij niet veilig was in Nederland. [het slachtoffer] leefde in Spanje zeer geïsoleerd met in zijn directe leefomgeving enkel een paar volwassenen om hem heen.
Ouderlijk gezag is een recht en een plicht van de ouder om zijn of haar kind op te voeden en te verzorgen. Het belang van het kind staat hierin centraal en dat behoort door een ieder te worden gerespecteerd. De verdachte heeft met zijn handelen het recht in eigen handen genomen en eigenhandig de beslissingen van de rechtbank en zorgverleners omtrent het gezag en de omgang met [het slachtoffer] doorkruist. De verdachte heeft zich niets aangetrokken van de rechterlijke beslissingen noch de aanwijzingen van de gezinsvoogdijinstelling en heeft zijn eigen, daarmee strijdige, invulling van het belang van het kind voorop gesteld. Alle gevolgen voor het kind, de moeder en de omgeving van het kind, zoals ook bovenomschreven, daaraan ondergeschikt makend. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 juni 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevindt zich een veroordeling ter zake van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 8 maart 2016. Bovendien zijn de onderhavige feiten gepleegd gedurende de proeftijd van die eerdere veroordeling. Die voorwaardelijke straf en eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen. Uit voornoemd uittreksel volgt tevens dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
In een reclasseringsadvies van 17 mei 2022, uitgebracht in een andere strafzaak tegen de verdachte, wordt beschreven dat, wanneer de verdachte van mening is dat het welzijn van zijn zoon in gevaar komt, niet uitgesloten kan worden dat hij zich niets aantrekt van regels en wetten. Verdachte wordt beschreven als een eigengereide man die geen heil ziet in het gedwongen kader zolang het niet helpend is voor het welzijn van zijn zoon en die omtrent zijn zoon zijn gelijk wil halen.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, het justitiële verleden van de verdachte en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die de onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In de onderhavige zaak is de redelijke termijn naar het oordeel van het hof aangevangen op 21 juli 2020, zijnde de datum waarop het Openbaar Ministerie bij brief aan de toenmalige raadsman van de verdachte, [toenmalige raadsman] , heeft bericht dat verdachte in deze zaak zal worden gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank, waarbij tevens de beoogde tekst van de tenlastelegging was gevoegd. Het hof gaat er vanuit dat de verdachte ook op de hoogte was van dit bericht, gelet op de contacten met zijn raadsman. De rechtbank heeft op 17 mei 2021 vonnis gewezen. Er is derhalve geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het hof zal een lichtere straf opleggen dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf, nu het hof van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting ziet het hof voorts – evenals de rechtbank en de advocaat-generaal – aanleiding om, ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op te leggen voor de maximale duur van 5 jaren, te weten een contactverbod met [betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] . Het hof zal daarbij bepalen dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, hechtenis voor de duur van 1 week, met een maximum van 6 maanden, zal worden toegepast. Toepassing van de hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de maatregel niet op. Het hof zal bevelen dat het contactverbod, waaruit de vrijheidsbeperkende maatregel bestaat, dadelijk uitvoerbaar is, omdat er naar het oordeel van het hof ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een strafbaar feit zal begaan en/of zich belastend zal gedragen jegens [betrokkene] .
Het hof zal ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen
De moeder van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , te weten [benadeelde partij 2] (hierna telkens: [benadeelde partij 2] ), heeft in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in eerste aanleg middels het voegingsformulier een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Middels datzelfde voegingsformulier heeft [benadeelde partij 2] ten behoeve van haarzelf een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij is ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade met betrekking tot [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde partij 2] heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, omdat het naar het oordeel van de rechtbank juridisch niet mogelijk is dat de wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1] , uit naam van [benadeelde partij 1] , een vordering tot schadevergoeding voor zichzelf indient.
De vorderingen van [benadeelde partij 1] en van [benadeelde partij 2] zijn in hoger beroep gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van twee afzonderlijke vorderingen tot schadevergoeding, te weten een vordering door [benadeelde partij 2] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , alsmede een vordering door [benadeelde partij 2] ten behoeve van haarzelf. Het voegen als benadeelde partij in een strafprocedure is immers vormvrij en uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding volgt duidelijk dat het de intentie van [benadeelde partij 2] is geweest om zowel in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1] , als voor haarzelf een vordering tot schadevergoeding in te dienen.
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er één vordering is ingediend door [benadeelde partij 2] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en dat het niet mogelijk is dat [benadeelde partij 2] – als wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] – uit naam van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] een vordering tot schadevergoeding voor zichzelf indient. Derhalve dient de vordering tot schadevergoeding voor zover die ziet op de schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde partij 2] – conform het vonnis van de rechtbank – niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat [benadeelde partij 2] op 22 april 2021 middels het daartoe verstrekte voegingsformulier in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde minderjarige [benadeelde partij 1] een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Middels datzelfde voegingsformulier is door [benadeelde partij 2] een vordering tot schadevergoeding voor haarzelf ingediend.
Ingevolge artikel 51g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geschiedt de voeging – voor aanvang van de terechtzitting – door een opgave van de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbaar feit is belast. De opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat het voegen als benadeelde partij in een strafprocedure niet vormvrij is. Artikel 51g, eerste lid, Sv schrijft immers voor dat voeging, voor aanvang van de terechtzitting, geschiedt door middel van het door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.
Echter, artikel 51g, eerste lid, Sv, noch een andere rechtsregel verzet zich tegen het indienen van twee afzonderlijke vorderingen middels één voegingsformulier. Ingevolge de toelichting bij artikel 51g Sv dient het formulier de vordering te vermelden en de gronden waarop deze berust. Dit houdt in dat wordt ingevuld tot welk bedrag vergoeding wordt gevorderd en welke schadeposten dit betreft. Uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding blijkt duidelijk dat het de intentie van [benadeelde partij 2] is geweest om zowel in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1] , als voor haarzelf een vordering tot schadevergoeding in te dienen. Zowel het bedrag als de grond waarop deze berust staan op het formulier vermeld. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van twee afzonderlijke vorderingen benadeelde partij, te weten een vordering ingediend door [benadeelde partij 2] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , en een vordering ingediend door [benadeelde partij 2] ten behoeve van haarzelf.
Het hof zal hierna de vorderingen van de benadeelde partijen successievelijk bespreken.
De vordering van de wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
[benadeelde partij 2] heeft in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van
€ 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018. De benadeelde partij is ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade met betrekking tot [benadeelde partij 1] door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering ten behoeve van [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat onvoldoende is onderbouwd dat als gevolg van het tenlastegelegde psychische schade is ontstaan. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen tot
€ 2.500,-.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Dit is onder meer het geval bij ‘aantasting in de persoon op andere wijze’. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat de laatstgenoemde omstandigheid zich hier voordoet en dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de medeverdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] is immers op de leeftijd van [leeftijd slachtoffer] , op klaarlichte dag, zonder toestemming van zijn moeder en/of het bevoegd gezag, door de verdachte en medeverdachte op straat meegenomen en vervolgens meegenomen naar andere plaatsen in Nederland en het buitenland, waarbij hij gedurende bijna acht maanden verborgen is gehouden voor zijn moeder, instanties/zorgverleners en politie/justitie. Gedurende deze tijd is de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet naar school gegaan en heeft hij geen contact gehad met zijn moeder, kon hij niet spelen met zijn Nederlandse vriendjes en verbleef hij in Spanje in een voor hem onbekende omgeving waar hij de taal niet sprak en leefde hij geïsoleerd met volwassenen om hem heen. Uiteindelijk is de benadeelde partij door de Spaanse autoriteiten bevrijd en tijdelijk overgedragen aan een Spaans pleeggezin in afwachting van de komst van zijn moeder en de Nederlandse politie. Uit de toelichting op het door de wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij ingediende verzoek tot schadevergoeding volgt dat de benadeelde partij middels een op EMDR gelijkende therapie is behandeld voor PTSS-klachten en dat hij tot op heden gevolgen ervaart van de strafbare feiten.
Het hof begroot de omvang van de door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks geleden immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is door de verdediging tot dit bedrag niet betwist. De verdachte en de medeverdachte zijn, hoofdelijk, tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat de behandeling van het overige deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, omdat ten aanzien van dit gedeelte van de vordering niet eenvoudig is vast te stellen of deze schade rechtstreeks door de bewezenverklaarde feiten is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kosten worden tot op heden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De raadsman van de verdachte heeft zich subsidiair, indien het hof de vordering in hoger beroep ontvankelijk zou achten, op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] afgewezen dient te worden, omdat geen sprake is van rechtstreekse schade. Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat onvoldoende is onderbouwd dat als gevolg van het tenlastegelegde psychische schade is ontstaan. Uiterst subsidiair heeft de raadsman verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen tot € 2.500,-.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is – onder verwijzing naar het hiervoor overwogene omtrent de aantasting in persoon ‘op andere wijze’ – van oordeel dat ook ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij 2] de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, en dat de benadeelde partij derhalve als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de medeverdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Op klaarlichte dag is immers haar zoon, [het slachtoffer] , waarover zij het gezag heeft en voor wie zij de zorg draagt, zonder dat zij hiervoor toestemming had gegeven, door de verdachte en medeverdachte op straat meegenomen en vervolgens meegenomen naar andere plaatsen in Nederland en het buitenland, waarbij hij gedurende bijna acht maanden verborgen is gehouden voor haar, [benadeelde partij 2] , instanties/zorgverleners en politie/justitie. Gedurende de gehele periode heeft zij geen contact gehad met haar kind en was haar niet bekend waar de verdachten zich met haar kind bevonden, noch hoe het met haar kind ging. De benadeelde partij is abrupt van haar kind gescheiden en heeft lange tijd in onzekerheid en angst verkeerd over het welzijn en de verblijfplaats van haar kind. Gedurende de periode van de onttrekking heeft de benadeelde partij niet kunnen werken en slapen en kon zij zich niet concentreren. Alle tijd en energie ging naar de onttrekking van haar kind, zo volgt uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding. In de toelichting op het schadevergoedingsverzoek is voorts aangevoerd dat de benadeelde partij ook na de hereniging met haar kind gevolgen van de strafbare feiten heeft ervaren. Ze was doodmoe, continue alert en bang voor herhaling. Zij heeft psychische hulp gehad voor het verwerken van de gebeurtenissen.
Het hof begroot de omvang van de door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks geleden immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is door de verdediging tot dit bedrag niet betwist. De verdachte en de medeverdachte zijn, hoofdelijk, tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat de behandeling van het overige deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, omdat ten aanzien van dit gedeelte van de vordering niet eenvoudig is vast te stellen of deze schade rechtstreeks door de bewezenverklaarde feiten is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kosten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[benadeelde partij 1]is toegebracht tot een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht, hoofdelijk, aansprakelijk.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[benadeelde partij 2]is toegebracht tot een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht, hoofdelijk, aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregelen tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente, steeds vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden de schadevergoedingen aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat telkens gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Daarnaast zal het hof bepalen dat voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vervanging van de toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof vervangt de door de rechtbank aangehaalde artikelen door de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 47, 56, 63, 279 en 280 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden. Op deze artikelen is zowel het deel van het bevestigde dictum van de rechtbank als de hierna te geven beslissing gegrond.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] ;
beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor iedere keer dat de verdachte de maatregel overtreedt;
de duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 (één) week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een totale duur van ten hoogste 6 (zes) maanden;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;
beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro)als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro)als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. J.F. Dekking en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 4 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.