de verdachte heeft een concrete en verifieerbare verklaring gegeven over de herkomst van het geldbedrag. Deze verklaring is nader onderbouwd met financiële documenten van het bedrijf van de schoonvader van de verdachte en uit die documenten blijkt dat het bedrijf veel contante geldbedragen ontving en dat sprake was van een cashflow. De verdachte heeft zijn verklaring niet alleen nader onderbouwd met financiële documenten, maar ook met verklaringen van andere personen, waaronder een verklaring van zijn schoonvader. Gelet hierop had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen om onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte. Nu dat onderzoek niet is verricht, kan niet buiten redelijke twijfel wordt geconcludeerd dat sprake is van witwassen.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van het onder I. genoemde verweer van de verdediging overweegt het hof als volgt.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat een ruit van de auto, Mercedes met kenteken [kenteken] , is ingeslagen zodat verbalisanten vervolgens in de auto konden kijken. Voorts blijkt uit de inhoud van het dossier dat [betrokkene 1] de kentekenhouder van de betreffende auto was. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de auto niet van hem was.
Het hof verwerpt het verweer, reeds omdat de toepasselijkheid van bewijsuitsluiting – zoals door de verdediging is bepleit – afstuit op de
Schutznorm. Immers, het is niet de verdachte die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
Met betrekking tot het onder II. opgenomen standpunt van de verdediging overweegt het hof het navolgende.
Het verweer van de verdediging ziet kennelijk op de situatie wanneer de tenlastelegging is toegesneden op het bepaalde in artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht. In het onderhavige geval is hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd toegesneden op het bepaalde in artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht. In een dergelijk geval dient voor een bewezenverklaring te worden vastgesteld dat de verdachte een voorwerp heeft verworven, voorhanden heeft gehad, dan wel heeft overgedragen en/of heeft omgezet. Het voorhanden hebben van een voorwerp waarvan de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp afkomstig was uit enig misdrijf is aldus voldoende om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen.
Het verweer van de verdediging wordt derhalve in zoverre verworpen.
Met betrekking tot het onder III. genoemde verweer van de verdediging overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Wanneer de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Uit de bovenstaande bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte in het bezit was van 70.980,00 Engelse ponden. Het geld lag achterin in een auto in een plastic boodschappentas en was verpakt in negen verschillende pakketjes. De pakjes waren ingepakt met bruine verpakkingstape. De pakketjes bestonden elk uit meerdere bundels geld met verschillende coupures. Ieder pakketje was voorzien van een ander opschrift, onder andere bestaande uit opeenvolgende cijfers.
Gelet op de ongebruikelijke manier van verpakken van het geld en de beschrijvingen en het gegeven dat het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en criminaliteit veelal gepaard gaat met grote hoeveelheden contant geld – al dan niet in vreemde valuta – is het hof van oordeel dat meerdere typologieën van witwassen van toepassing zijn. Op basis daarvan is zonder meer een vermoeden van witwassen jegens de verdachte gerechtvaardigd.
Vanwege dit vermoeden van witwassen mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring voor de herkomst van het aangetroffen geldbedrag geeft.
De verdachte heeft op 8 april 2017 in het kader van de inverzekeringstelling verklaard dat hij een geldtransport moest doen. Van een man heeft hij een Mercedes en een tas met geld gekregen. Hij was samen met een vriend – [medeverdachte 1] – naar het hotel in Sevenum gereden en daar zou iemand het geld komen ophalen. Voor dit transport zou de verdachte betaald krijgen.
Tijdens het verhoor bij de politie op 8 april 2017 heeft de verdachte in de kern hetzelfde verklaard als hetgeen hij in het kader van de inverzekeringstelling heeft verklaard. De verdachte heeft verklaard dat hij in opdracht van een man het pakket moest afleveren bij het hotel. De verdachte kende deze man van gezicht, maar kende zijn persoonsgegevens niet.
Op de parkeerplaats van het hotel zou iemand het pakket ophalen. De verdachte zou
€ 500,00 krijgen voor het afleveren van het pakket en de auto moest op een parkeerplaats bij de Jumbo worden achtergelaten.
In juni 2017 hebben de schoonouders van de verdachte, de heer [betrokkene 2] en mevrouw [betrokkene 3]
, op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagneming van het in de auto aangetroffen geld in welke auto de verdachte en [medeverdachte 1] zaten. In het kader van die procedure zijn verklaringen overgelegd van de schoonvader en de echtgenote van de verdachte, [betrokkene 4] . De verklaringen houden in dat de schoonvader op 25 maart 2017 aan verdachte 385.000 Poolse zloty heeft gegeven om daarmee in Engeland een bouwpomp te kopen voor het bedrijf van schoonvader. Een advertentie waarin een pompwagen voor 72.000 Engelse ponden wordt aangeboden is bij het klaagschrift gevoegd. Later is door de verdediging een verklaring aangeleverd waaruit blijkt dat de verdachte in maart 2017 contact heeft gehad met [betrokkene 5] en dat de verdachte aan [betrokkene 5] heeft gevraagd om te helpen met vertalen en met het papierwerk. Voorts heeft de verdediging betalingsbewijzen van het bedrijf van de schoonvader van de verdachte aangeleverd.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat zijn verklaring bij de politie niet op waarheid berust. In lijn met de verklaringen van zijn schoonvader en zijn echtgenote, heeft de verdachte verklaard dat hij geld van zijn schoonvader heeft gekregen om in Engeland een pompwagen voor zijn schoonvader te kopen. In Polen heeft verdachte 385.000 Poolse zloty gewisseld in ongeveer € 6.000,00 en het overige deel in Engelse ponden. Hiertoe is de verdachte bij verschillende wisselkantoren geweest en om het overzicht te bewaren heeft de verdachte de Engelse ponden in setjes verpakt. De euro’s heeft de verdachte in Nederland opgemaakt aan feestvieren, te weten aan alcohol en dergelijke. De codes op de pakketjes verwijzen naar de verschillende wisselkantoren. Volgens de verdachte staat ‘ [naam 2] ’ voor een plaats in Polen. Ook heeft hij verklaard dat het staat voor het gebied waarin een wisselkantoor is gelegen, te weten in Elblag waar ooit een station ‘ [naam 2] ’ was. Het opschrift op de verschillende pakketjes kan de verdachte niet meer precies verklaren. Hij vermoedt dat 7.9 betrekking heeft op het bedrag en 1/4 op een deel van het totaal. De verdachte is per vliegtuig met de pakketjes naar Nederland gekomen om feest te vieren. De pakketjes waren in tape verpakt om te voorkomen dat de verdachte zou worden bestolen. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij in Nederland bij [medeverdachte 2] verbleef en dat hij daar vier à vijf dagen heeft verbleven.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij blijft bij zijn verklaring zoals hij die bij de rechtbank heeft afgelegd. Voorts heeft de verdachte – zoals hij ook eerder naar voren heeft gebracht – verklaard dat hetgeen hij bij de politie heeft verklaard heeft verzonnen. De verdachte was in paniek en was bang om naar de gevangenis te gaan.
Het hof acht de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij het geldbedrag van zijn schoonvader heeft ontvangen, op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Nader onderzoek naar deze verklaring ligt naar het oordeel van het hof dan ook niet op de weg van het openbaar ministerie. Aan dit oordeel ligt het navolgende ten grondslag.
De verdachte heeft op 8 april 2017 op twee verschillende momenten gedetailleerd en consistent verklaard dat hij voor iemand bij het hotel een pakket moest afleveren en dat hij daarvoor een beloning zou ontvangen. In het kader van de inverzekeringstelling heeft de verdachte expliciet verklaard dat het een geldtransport betrof en dat bij het hotel iemand het geld kwam ophalen. Hetgeen de verdachte heeft verklaard is niet alleen gedetailleerd en consistent, maar vindt ook steun in de overige inhoud van het dossier. De verdachte heeft bijvoorbeeld verklaard dat hij van de betreffende man een tas met geld heeft gekregen, alsmede de auto van het merk Mercedes. Uit de bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt ook dat de verdachte en [medeverdachte 1] niet de kentekenhouder van de betreffende auto waren. Voorts zijn in de telefoon die bij de fouillering van [medeverdachte 1] is gevonden sms-berichten aangetroffen. Ten aanzien van de sms-berichten die op 7 april 2017 zijn ontvangen en verstuurd, is het hof van oordeel dat de locatiebeschrijving in het sms-bericht betrekking heeft op de plaats waar de verdachte en [medeverdachte 1] uiteindelijk door verbalisanten zijn aangetroffen. In dit verband heeft het hof gebruik gemaakt van de openbare bron www.google.nl.maps. Ingevolge artikel 339, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. In de regel is een gegeven dat aan een internetbron is ontleend van algemene bekendheid indien dat gegeven geen specialistische kennis veronderstelt en de juistheid daarvan redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is. Het hof neemt derhalve aan dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk is waar het betreffende hotel is gelegen en dat zulks zonder noemenswaardige moeite of specialistische kennis te achterhalen valt, zodat dit gegeven niet bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake gebracht behoefde te worden. Uit raadpleging van voornoemde openbare bron blijkt dat – met de zoekterm ‘ [bedrijf] Sevenum’ – het hotel (thans genaamd [naam hotel] Sevenum) – is gelegen bij de afslag 38 van de A67 en dat aan de andere kant van voornoemde snelweg de McDonalds is gelegen. Voorts sluiten de tijdstippen waarop de sms-berichten zijn verstuurd dan wel ontvangen aan bij het tijdstip waarop de verdachte en [medeverdachte 1] door verbalisanten bij het hotel zijn aangetroffen, ter zake waarvan de verdachte aldus heeft verklaard dat aldaar iemand het geld zou ophalen.
Dat de verdachte uit paniek zijn verklaring bij de politie heeft verzonnen acht het hof niet geloofwaardig. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte na zijn aanhouding uit zichzelf heeft aangegeven dat het om geld ging. De verdachte heeft immers naar voren gebracht: ‘u zegt mij dat ik verdacht wordt van mogelijk bezit drugs. Ik dacht dat het geld was’ (dossierpagina 85). De volgende dag – 8 april 2017 – heeft de verdachte vervolgens ook gedetailleerd en consistent verklaard. Bovendien hebben de verbalisanten niet geverbaliseerd dat de verdachte tijdens het verhoor angstig of in paniek was. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de verklaringen die de verdachte op 8 april 2017 heeft afgelegd.
Indien het geldbedrag van de schoonvader van de verdachte afkomstig zou zijn – zoals de verdachte later heeft verklaard – valt niet in te zien waarom de verdachte dat niet bij de politie heeft verklaard, maar pas ter terechtzitting in eerste aanleg. De gedragingen van de verdachte en van [medeverdachte 1] op 7 april 2017 passen naar het oordeel van het hof ook niet bij een situatie waarin zij een geldbedrag van de schoonvader van de verdachte bij zich hadden. Uit de inhoud van het dossier is af te leiden dat de verdachte en [medeverdachte 1] het hotel binnengaan zodra zij de politie op de parkeerplaats zien. Het geldbedrag wordt dan onbeheerd in de auto achtergelaten. Vervolgens verschuilen zij zich op het toilet en wordt de autosleutel van de Mercedes verstopt. Bij de confrontatie verklaren zij niets van het betreffende voertuig te weten. Het hof kan het handelen van de verdachte en van [medeverdachte 1] niet anders duiden dan dat zij niet in verband wilden worden gebracht met de Mercedes en met hetgeen in de auto lag. Wanneer de verdachte het aangetroffen geldbedrag van zijn schoonvader zou hebben gekregen, valt niet in te zien waarom hij en [medeverdachte 1] zich op 7 april 2017 op voornoemde wijze hebben gedragen. Bovendien acht het hof het niet geloofwaardig dat een aanzienlijk geldbedrag van verdachtes schoonvader dan onbeheerd in de auto wordt achtergelaten.
Het hof acht de door de verdachte bij de rechtbank afgelegde verklaring ook niet consistent en geloofwaardig. De verdachte heeft verklaard dat hij het overzicht wilde bewaren en met de opschriften wilde onthouden hoeveel geld hij bij welk wisselkantoor heeft gewisseld. Om welke reden de verdachte dat wilde onthouden blijft onduidelijk. Later kan de verdachte zich niet meer herinneren waar de codes precies voor staan en heeft hij wisselende verklaringen afgelegd over de term ‘ [naam 2] ’. De verdachte heeft eerst verklaard dat ‘ [naam 2] ’ een plaats in Polen is en even later heeft hij verklaard dat het een station betreft. Het hof interpreteert – evenals de rechtbank – het opschrift ‘05.04.17’ van ieder pakket als een datum. De datum van 5 april 2017 is kort voor de aanhouding van de verdachte gelegen. Wanneer de verdachte het geld op 5 april 2017 zou hebben gewisseld bij een wisselkantoor, dan zou zulks betekenen dat hij twee dagen voorafgaand aan zijn aanhouding nog in Polen was. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg evenwel verklaard dat hij naar [medeverdachte 2] in Nederland is gegaan om feest te vieren en dat hij daar reeds vier à vijf dagen verbleef.
Gelet op het voorgaande schuift het hof de verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg terzijde. Het hof acht die verklaring – zoals eerder genoemd – op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Nadere verificatie van de verklaringen van [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ligt gelet hierop niet op de weg van het openbaar ministerie en het hof gaat dan ook voorbij aan deze verklaringen. Van de zijde van de verdachte zijn nog betalingsbewijzen aan het bedrijf van de schoonvader van de verdachte aangeleverd. Naar het oordeel van het hof ontbreekt evenwel voldoende financiële onderbouwing voor het ter beschikking stellen van het bedrag van 385.000 Poolse zloty. Gelet op de datering van die documenten en de hoogte van de betreffende geldbedragen vormen die documenten naar het oordeel van het hof onvoldoende (financiële) onderbouwing voor het ter beschikking stellen van voornoemd geldbedrag. Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat het kennelijk gaat om betalingen aan het bedrijf van de schoonvader van de verdachte, doch dat het gelet op het gegeven dat een onderneming kosten heeft en uitgaven moet doen, niet zonder meer duidelijk is dat de ontvangen bedragen ook (volledig) zouden kunnen worden aangewend voor het aanschaffen van een pompwagen van 72.000 Engelse ponden. Voor zover de verdediging met de aangeleverde documenten heeft willen aantonen dat binnen het bedrijf van de schoonvader van de verdachte sprake was van een cashflow, volgt het hof de verdediging daarin niet, nu – gelet op de datering van de documenten – niet blijkt dat daarvan ook (kort) voorafgaand aan april 2017 sprake is geweest.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, maken dat het niet anders kan dan dat het bewezenverklaarde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig moet zijn en dat de verdachte dit wist.
Het verweer van de verdediging wordt mitsdien ook in zoverre verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op: