In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrijf dat in de pluimveesector actief is. De verdediging stelde dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moest worden vastgesteld, omdat het bedrijf in 2003 had besloten om uit te breiden zonder de benodigde pluimveerechten aan te schaffen. In plaats daarvan investeerde het bedrijf in duurzame mestafzet. Het hof oordeelde echter dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden gebaseerd op de werkelijke situatie in de jaren 2014 en 2015, waarin het bedrijf meer pluimvee-eenheden hield dan het op dat moment had rechtmatig was toegestaan. Het hof bevestigde het eerdere vonnis van de rechtbank, maar matigde de betalingsverplichting van het bedrijf van € 158.436,00 naar € 134.670,60, ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering. De verdediging had ook aangevoerd dat het bedrijf niet in staat was om aan de betalingsverplichting te voldoen, maar het hof vond deze stellingen niet voldoende onderbouwd. Het hof legde de verplichting op tot betaling van het verlaagde bedrag aan de Staat, terwijl het vonnis voor het overige werd bevestigd.