ECLI:NL:GHSHE:2022:3277

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
20-001659-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in de pluimveesector

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrijf dat in de pluimveesector actief is. De verdediging stelde dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moest worden vastgesteld, omdat het bedrijf in 2003 had besloten om uit te breiden zonder de benodigde pluimveerechten aan te schaffen. In plaats daarvan investeerde het bedrijf in duurzame mestafzet. Het hof oordeelde echter dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden gebaseerd op de werkelijke situatie in de jaren 2014 en 2015, waarin het bedrijf meer pluimvee-eenheden hield dan het op dat moment had rechtmatig was toegestaan. Het hof bevestigde het eerdere vonnis van de rechtbank, maar matigde de betalingsverplichting van het bedrijf van € 158.436,00 naar € 134.670,60, ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering. De verdediging had ook aangevoerd dat het bedrijf niet in staat was om aan de betalingsverplichting te voldoen, maar het hof vond deze stellingen niet voldoende onderbouwd. Het hof legde de verplichting op tot betaling van het verlaagde bedrag aan de Staat, terwijl het vonnis voor het overige werd bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001659-17 (ontneming)
Uitspraak : 5 augustus 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 mei 2017 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-995059-16 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 158.436,00 en is aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor eenzelfde bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de omvang van de opgelegde betalingsverplichting.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met uitzondering van het aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en met aanvulling van de gronden.
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van de economische kamer van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 16 oktober 2019 onder parketnummer 20-001661-17 veroordeeld ter zake van ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’, gepleegd in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015.
Namens de betrokkene is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van datum 6 april 2021 onder nummer 1904908 is het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard (art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het bedrag waarop het door betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat, dient te worden vastgesteld op nihil. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Betrokkene heeft in 2003 besloten het pluimveebedrijf in dieraantallen uit te breiden met (over een aantal jaren gemiddeld) omgerekend 45.862 pluimvee-eenheden. Betrokkene heeft destijds besloten de uitbreiding te doen zonder aanschaf van pluimveerechten voor deze extra dieren. In plaats daarvan heeft betrokkene geïnvesteerd in duurzame mestafzet van alle geproduceerde mest buiten de Nederlandse landbouw. Betrokkene was er van overtuigd dat hij daardoor in de geest van de Meststoffenwet handelde en ook verantwoord bezig was. De kosten van deze investering bedroegen € 335.209,00.
Dat het openbaar ministerie in de berekening is uitgegaan van de prijs van leaserechten is onterecht en onlogisch, omdat betrokkene – als bedrijf met continuïteit – moet streven naar rechten in eigendom. De verdediging hanteert in de berekening dan ook de koopprijzen van pluimveerechten.
In 2003 bedroeg de koopprijs van pluimveerechten € 3,00 per pluimvee-eenheid. Dit zou voor betrokkene destijds een investering hebben betekend van € 137.586,00.
Het ligt ook voor de hand om te kijken naar de controle die de NVWA in 2011 heeft uitgevoerd over de jaren 2009 en 2010. Als betrokkene op dat moment had geweten dat hij over rechten diende te beschikken, zou hij ze in 2011 hebben aangekocht. De koopprijs bedroeg toen ongeveer € 6,00 per pluimvee-eenheid. Betrokkene is hier niet op gewezen.
De koopprijs waar de NVWA in dit geval van uitgaat, is voor het jaar 2014 € 7,90 per pluimvee-eenheid. De totale aankoopprijs zou dan € 362.310,00 hebben bedragen
[in het rapport d.d. 30 september 2019 is abusievelijk een bedrag van € 362.210,00 opgenomen; hof].
Het genoten voordeel bestaat uit de bespaarde rente en afschrijving die betrokkene zou hebben betaald ingeval van het kopen van pluimveerechten, uiterlijk in 2014.
Als betrokkene de rechten in 2003 zou hebben gekocht, zou het genoten voordeel –
uitgaande van een percentage van 6% aan rente en afschrijvingskosten, vermenigvuldigd met € 137.586,00 – € 8.255,00 per jaar bedragen. Als betrokkene de rechten in 2014 zou hebben gekocht, zou het genoten voordeel – 6% x € 362.310,00 – € 21.738,60 per jaar bedragen
[in het rapport d.d. 30 september 2019 is abusievelijk een bedrag van € 21.555,00 opgenomen; hof].
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de jaarkosten die betrokkene heeft gehad voor mestverwerking en -afzet in Duitsland, ad € 33.520,00, daarop in mindering dienen te worden gebracht. Het berekende bedrag kan zelfs nog verlaagd worden met de berekende afschrijvingen in het bedrag, omdat de rechten in de periode van 2014 tot heden sterk in waarde zijn gestegen. Er is geen sprake van een daadwerkelijk financieel voordeel.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het genoten voordeel bestaat uit het besparen van de kosten voor de aankoop van pluimveerechten, te baseren op de prijs van de rechten ten uiterste in 2014. Indien de kosten voor de mestverwerking en -afzet buiten beschouwing worden gelaten, zou het voordeel maximaal € € 21.738,60 per jaar bedragen over de jaren 2014 en 2015
[in het rapport d.d. 30 september 2019 is abusievelijk een bedrag van
€ 21.555,00 opgenomen; hof].
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Bij arrest van 16 oktober 2019 in de strafzaak tegen betrokkene onder parketnummer
20-001661-17 heeft het hof bewezen verklaard dat betrokkene in het jaar 2014 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 62.466 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 24.266 pluimvee-eenheden en in het jaar 2015 een groter aantal opfokhennen/leghennen/kippen, te weten 67.300 pluimvee-eenheden, heeft gehouden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 24.266 pluimvee-eenheden. Aldus heeft betrokkene in het jaar 2014 38.200 pluimvee-eenheden gehouden zonder pluimveerecht en in het jaar 2015 43.034 pluimvee-eenheden gehouden zonder pluimveerecht. Deze concrete aantallen, en niet het door de verdediging gestelde, gemiddeld berekende aantal van 45.862 pluimvee-eenheden, liggen ten grondslag aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Anders dan de verdediging en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat voor het bepalen van de omvang van het voordeel een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de werkelijke situatie in 2014 en 2015 – de in de strafzaak bewezenverklaarde periode – en de hypothetische rechtmatige situatie. Ook in de strafzaak heeft de verdediging aangevoerd dat betrokkene in 2003 heeft besloten om over te gaan tot uitbreiding van haar activiteiten, maar dat zij pas veel later op de hoogte is geraakt van het feit dat zij niet heeft kunnen volstaan met de duurzame mestafzet en -verwerking in Duitsland en dat zij, als zij had geweten dat zij diende te beschikken over pluimveerechten, deze zou hebben aangekocht. Het hof heeft dit verweer reeds in de strafzaak verworpen, zodat het thans geen verdere bespreking behoeft.
Het hof overweegt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit de kosten die betrokkene heeft bespaard door ervoor te kiezen om voor de jaren 2014 en 2015 het op het bedrijf rustende pluimveerecht niet uit te breiden met het door haar gehouden grotere aantal pluimvee-eenheden. Evenals de rechtbank en het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat de bedragen die zouden zijn gemoeid met het leasen van pluimveerechten in 2014 en 2015 de grondslag voor de berekening dienen te vormen. Het hanteren van de leasebedragen voor pluimveerechten is – mede gelet op de hoogte van de koopprijzen van pluimveerechten in 2014 en 2015 – in het voordeel van betrokkene.
Tegen de berekening heeft de verdediging voor het overige geen verweer gevoerd.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het onderhavige geval is de datum van betekening van de vordering ex artikel 511b Wetboek van Strafvordering 14 april 2017. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank heeft in de ontnemingszaak vonnis gewezen op 30 mei 2017 zodat ruimschoots binnen de redelijke termijn is beslist. Op diezelfde datum is tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof wijst arrest op 5 augustus 2022, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 3 jaar en 2 maanden. Ook indien rekening wordt gehouden met de termijn die gemoeid is geweest met het nemen van de conclusies van re- en dupliek naar aanleiding van het rapport dat door de verdediging kort voor de zitting van 2 oktober 2019 is ingebracht – ca. 3 maanden – is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 3 jaar. In dit kader wordt ten slotte nog opgemerkt dat het hof in de strafzaak rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn met 5 maanden en daarin reden heeft gezien de opgelegde geldboete met € 1.000 te matigen.
Alles overziend zal het hof ter compensatie van de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn het geldbedrag van de betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel verminderen met 15% en vaststellen op: € 134.670,60.
Draagkracht betrokkene
De verdediging heeft verzocht de omvang van de betalingsverplichting te matigen gelet op de beperkte draagkracht van betrokkene, die thans nihil is. De verdediging heeft aangevoerd dat de financiële positie van betrokkene de laatste jaren fors achteruit is gegaan en dat sprake is van een negatief bedrijfsresultaat en eigen vermogen. De draagkracht van het bedrijf is te klein om nu pluimveerechten te kunnen kopen of leasen. Het is niet mogelijk om het bedrijf in de oorspronkelijke omvang in stand te houden. Betrokkene beschikt evenmin over de liquide middelen om een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te voldoen.
Het hof ziet geen aanleiding de verdediging in haar standpunt te volgen. Het hof merkt daarop op dat de stellingen van de verdediging over de draagkracht van betrokkene – ondanks dat zij daarvoor ruimschoots gelegenheid heeft gehad – niet concreet en uitdrukkelijk zijn onderbouwd. Gelet daarop is op grond van hetgeen over de financiële situatie van betrokkene is aangevoerd, voorshands niet aannemelijk geworden dat betrokkene thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan haar betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl gedurende die termijn zo nodig uitstel van betaling kan worden verleend en betaling in termijnen kan worden toegestaan.
Artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt bovendien aan de betrokkene een rechtsgang waarin zij vermindering of kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken. Het hof zal met de draagkracht van de betrokkene in het kader van de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting dan ook geen rekening houden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover betrekking hebbende op de aan de veroordeelde opgelegde betalingsverplichting aan de Staat, en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 134.670,60 (honderdvierendertigduizend zeshonderdzeventig euro en zeventig eurocent) ter ontneming van wederrechtelijk voordeel.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 5 augustus 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.