ECLI:NL:GHSHE:2022:3275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
200.298.479_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over tijdige aanspraak op legitieme portie in erfrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] in een erfrechtelijk geschil. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellant] tijdig aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie uit de nalatenschap van zijn vader, die op 28 juni 2019 is overleden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] niet tijdig aanspraak had gemaakt, omdat hij niet binnen de door [geïntimeerde] gestelde termijn van drie maanden had gereageerd. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de termijn van drie maanden, die door [geïntimeerde] was gesteld, redelijk was. Het hof overweegt dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat was om binnen deze termijn een keuze te maken. De advocaat van [appellant] had weliswaar om informatie gevraagd over de legitimaire massa, maar dit vormde geen expliciete aanspraak op de legitieme portie. Het hof concludeert dat [appellant] zijn recht op de legitieme portie heeft laten vervallen door niet tijdig te reageren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.298.479/01
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.M. Schotte te Doorn,
tegen
[geïntimeerde] , in privé en in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.M. Jansen-van Beek te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 oktober 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/357041 / HA ZA 20-246 gewezen vonnis van 17 maart 2021.

5.Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 oktober 2021 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 11 januari 2022;
  • de memorie van grieven, met producties A en B;
  • de memorie van antwoord, met producties 1 tot en met 3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De verdere beoordeling

De kern van het geschil
6.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het antwoord op de vraag of [appellant] tijdig aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Het hof licht dat als volgt toe.
De feiten
6.2.
De rechtbank heeft in overweging 2.1. van het vonnis de feiten vastgesteld en heeft onder de beoordeling in de overwegingen 3.3. en 3.4. uit correspondentie geciteerd. Met grief I richt [appellant] zich tegen de weergave van de feiten in de overwegingen 3.1. tot en met 3.4., maar hij heeft deze grief niet voldoende uitgewerkt. Hij stelt weliswaar dat de rechtbank feiten onvermeld heeft gelaten, maar concretiseert deze stelling niet door aan te geven om welke vaststaande feiten het dan zou gaan. Bovendien zien zijn stellingen dat de rechtbank verkeerde conclusies heeft verbonden aan en onvoldoende belang heeft gehecht aan bepaalde feiten niet zozeer op de weergave van de feiten, doch veeleer op de waardering daarvan. De grief faalt. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een uitgebreider overzicht geven van de relevante feiten.
6.2.1.
[geïntimeerde] en [appellant] zijn de enige kinderen van [erflater], die op 28 juni 2019 is overleden (hierna: vader). Zij zijn al langere tijd ernstig gebrouilleerd.
6.2.2.
Vader heeft bij testament van 15 november 2012 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft [geïntimeerde] tot zijn enige erfgenaam benoemd en heeft haar tevens tot executeur benoemd. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
6.2.3.
Tot de nalatenschap van vader behoort de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
6.2.4.
Bij brief van 14 augustus 2019 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] het volgende geschreven:
Termijn uitlaten legitieme portie
Als afstammeling van erflater heeft u op grond van de wet de mogelijkheid om aanspraak te maken op uw legitieme portie in de nalatenschap van erflater. U bent dit niet verplicht. De wettelijke vervaltermijn hiervan is 5 jaar na overlijden van erflater.
Cliënte wenst echter niet zo lang in onzekerheid te blijven. Artikel 4:85 van het Burgerlijk Wetboek biedt cliënte de mogelijkheid om u een redelijke termijn te stellen waarbinnen u zich dient uit te laten of u al dan niet aanspraak wenst te maken op uw legitieme portie,
Cliënte verzoekt u in dit kader ombinnen 3 maanden na heden, aldus uiterlijk op 14 november 2019te laten weten of u aanspraak maakt op uw legitieme portie, bij gebreke waarvan uw recht om aanspraak te maken op uw legitieme portie komt te vervallen”.
6.2.5.
Bij e-mail van 10 september 2019 heeft de advocaat van [appellant] als volgt gereageerd:
legitieme portie
Alvorens cliënt hierover kan beslissen, dient uw cliënte in kaart te brengen wat de legitimaire massa is. Ik verzoek uw cliënte dan ook vriendelijk uiterlijk 1 oktober a.s. inzichtelijk te maken wat de legitimaire massa betreft.”
6.2.6.
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is een geschil ontstaan over het gebruik van de woning door [appellant] , meer in het bijzonder over de vraag of er al dan niet een huurovereenkomst tussen [appellant] en vader zou bestaan, en over de van de huurders ontvangen huurpenningen. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 25 oktober 2019 gedagvaard in kort geding.
6.2.7.
Bij vonnis van 21 november 2019 heeft de voorzieningenrechter – samengevat – [appellant] veroordeeld de woning en de daar aanwezige containers te ontruimen en zijn de vorderingen van [appellant] tot betaling van de huurpenningen afgewezen.
6.2.8.
Bij e-mail van 27 november 2019 heeft de advocaat van [appellant] het volgende geschreven:
“Verder wenst cliënt, zoals in eerdere correspondentie ook al aangegeven, ervan te worden geïnformeerd wat de legitimaire massa betreft, met de onderbouwende stukken waaruit zulks blijkt. Naar alle waarschijnlijkheid zal hij wel aanspraak maken op zijn legitieme portie.”
6.2.9.
Bij e-mail van 2 januari 2020 reageert de advocaat van [geïntimeerde] als volgt:
“In uw e-mail van 27 november jl. geeft u aan dat uw cliënt naar alle waarschijnlijkheid aanspraak zal maken op zijn legitieme portie. In dit kader verzoekt u cliënte een berekening te maken van de legitimaire massa van de nalatenschap, zulks onderbouwd met stukken. Nu uw cliënt geen aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie, is cliënte geenszins verplicht een berekening van de legitimaire massa op te stellen. (…)
Dat gezegd hebbende, is het recht van uw cliënt om aanspraak te maken op zijn legitieme portie inmiddels vervallen. In mijn brief van 14 augustus 2019 heb ik uw cliënt overeenkomstig artikel 4:85 BW een redelijke termijn geboden waarbinnen hij aanspraak kon maken op zijn legitieme portie, bij gebreke waarvan zijn recht om aanspraak te maken op zijn legitieme portie is komen te vervallen. Per e-mail van 30 augustus 2019 heeft u de ontvangst van deze brief aan uw cliënt bevestigd.”
6.2.10.
In reactie daarop heeft de advocaat van [appellant] bij e-mail van 2 januari 2020 onder meer het volgende medegedeeld:
“Zoals u zelf ook weet, heeft cliënt er nimmer blijk van gegeven geen aanspraak te willen maken op zijn legitieme. Sterker nog, hij heeft om meer informatie gevraagd. Mede met het oog op de kort geding procedure in november jl., waarbij cliënt ook nog sterk heeft overwogen om in hoger beroep te gaan, is de gestelde termijn allesbehalve redelijk te noemen. Juist ook omdat de uitkomst van die procedure zeer relevant is voor de omvang van de legitimaire massa en daarmee dus de legitieme portie. (…)
Hoe dan ook: er zijn nog heel wat onduidelijkheden waardoor cliënt niet direct een keus kon maken of hij wel of geen beroep wilde doen op de legitieme portie.
Aangezien uw cliënte er blijkbaar op staat dat cliënt nu direct een keus maakt, bericht ik u bij deze dat cliënt aanspraak maakt op de legitieme portie.”
6.2.11.
Partijen hebben over en weer gecorrespondeerd. Dit heeft niet tot een oplossing geleid.
De vorderingen van [appellant] en de beslissingen van de rechtbank
6.3.1.
[appellant] heeft – samengevat – gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat [appellant] tijdig aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie;
- voor recht te verklaren dat [appellant] een vordering heeft op [geïntimeerde] ter zake de aan hem toekomende legitieme portie uit de nalatenschap van vader;
- [geïntimeerde] te veroordelen om alle bescheiden te verstrekken aan [appellant] , die nodig zijn om zijn legitieme portie te berekenen;
- een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
6.3.2.
Op hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en op de door [geïntimeerde] gevoerde verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.
6.3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en de kosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
De grieven van [appellant]
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellant] , met compensatie van kosten dan wel veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures.
6.4.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
Omvang van het geschil
6.5.
Met de grieven ligt de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellant] opnieuw ter beoordeling voor.
Redelijke termijn
6.6.1.
In artikel 4:85 lid 1 BW is bepaald dat de mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie vervalt, indien de legitimaris niet binnen een hem door een belanghebbende gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. In de wetsgeschiedenis is aangegeven dat, om te voorkomen dat de afwikkeling van nalatenschappen al te lang kan duren, de termijn waarbinnen een legitimaris aanspraak kan maken op zijn legitieme portie is gesteld op maximaal vijf jaar vanaf het overlijden van de erflater. Deze termijn kan door middel van het stellen van een redelijke termijn aan de legitimaris worden bekort. Ook zonder zodanige termijnstelling mag echter van de legitimaris worden verwacht dat hij zich binnen vijf jaren uitspreekt over zijn positie als legitimaris, bij gebreke waarvan hij zijn aanspraken niet langer geldend kan maken (zie Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1940 (nr. 5)). Niet in geschil is dat [appellant] binnen de wettelijke vervaltermijn van 5 jaar na het overlijden van vader aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie. De vraag is of die vervaltermijn als gevolg van de door [geïntimeerde] gestelde termijn eerder is verstreken.
6.6.2.
[appellant] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de door [geïntimeerde] op 14 augustus 2019 gestelde termijn geen redelijke termijn is zoals bedoeld in artikel 4:85 lid 1 BW. Hij heeft daartoe gesteld dat de opstelling van [geïntimeerde] en de termijn tenminste gekoppeld hadden moeten worden aan feiten en omstandigheden die ook inhoudelijk voor [appellant] en de berekening van de legitimaire massa van belang waren. Onduidelijk is welk belang [geïntimeerde] had, althans dat was geen redelijk belang, zo stelt [appellant] . [appellant] wijst erop dat de aangifte inkomstenbelasting 2019 en erfbelasting nog niet waren gedaan en ook nog niet hoefden te worden gedaan. Verder voert hij aan dat [geïntimeerde] vermogensbestanddelen heeft verzwegen en [appellant] schade heeft berokkend.
6.6.3.
Dat standpunt faalt. In artikel 3:85 lid 1 BW is niet aangeven wat een redelijke termijn is. Ook zijn in de wetsgeschiedenis bij dit artikel geen aanknopingspunten te vinden die kunnen worden gehanteerd bij het bepalen van de duur van de termijn. Dat betekent dat het hof met inachtneming van de specifieke feiten en omstandigheden van dit geval zal dienen te beoordelen of de gegeven termijn van drie maanden een redelijke is. Daarbij wordt voorop gesteld dat een termijn van drie maanden in het erfrecht een gebruikelijke termijn is, waarbij met name wordt gewezen op de artikelen 4:72 BW tot en met 4:75 BW waarin aan verschillende door de legitimaris te ondernemen acties een termijn van drie maanden wordt verbonden. Het hof onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat een termijn van drie maanden in het algemeen ruim voldoende is om een keuze te maken omtrent het al dan niet aanspraak maken op de legitieme portie, met name ook omdat [appellant] dit op een eenvoudige wijze en zonder enig (financieel of ander) risico had kunnen doen. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is, doch heeft in het geheel niet toegelicht welke negatieve gevolgen voor hem zouden kunnen intreden indien de legitieme – nadat [appellant] daarop aanspraak zou hebben gemaakt – uiteindelijk nihil of negatief zou zijn.
6.6.4.
Dat [appellant] nog geen zicht had op de precieze omvang van de legitimaire massa is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, op zichzelf geen reden om aan te nemen dat de gestelde termijn in dit geval te kort was. Dit geldt temeer nu [appellant] werd bijgestaan door een advocaat en deze dus moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de aard en strekking van de termijn en van de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het laten verstrijken daarvan. Daarover was [appellant] in de brief van 14 augustus 2019 door de advocaat van [geïntimeerde] overigens uitvoerig en correct geïnformeerd (zie overweging 6.2.4.). Uit de stukken blijkt voorts dat [appellant] niet geheel onwetend was ten aanzien van de vermogensbestanddelen van de nalatenschap en dat partijen daarover ook hebben gesproken. Andere omstandigheden die maken dat in dit geval een langere termijn zou moeten gelden, zijn niet gesteld. Het hof betrekt bij dit oordeel dat [geïntimeerde] al bij de termijnstelling heeft aangegeven wat haar belang is, te weten het beëindigen van de onzekerheid. Het met de vervaltermijn gediende belang om binnen een redelijke termijn tot afwikkeling van de nalatenschap te kunnen overgaan, vloeit overigens ook rechtstreeks voort uit de wet.
Tijdig beroep gedaan op de legitieme portie?
6.7.1.
[appellant] heeft gesteld dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tijdig aanspraak heeft gemaakt op de legitieme portie, althans dat [geïntimeerde] en haar advocaten dat zo moeten hebben begrepen. Hij wijst er daarbij op dat de termijn in de brief van 14 augustus 2019 kennelijk was opgeschort in de periode dat er bij e-mail van 10 september 2019 om informatie werd gevraagd die van wezenlijk belang was voor de berekening van de omvang van de legitimaire massa, terwijl ook het verloop en de uitkomst van het kort geding en de verkoop en levering van de woning daarvoor van wezenlijk belang waren. Uit alle communicatie rond de kortgedingprocedure blijkt dat [geïntimeerde] er rekening mee hield dan wel moest houden dat [appellant] aanspraak wenste te maken op zijn legitieme portie, zo stelt [appellant] .
6.7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] niet eerder dan op 2 januari 2020 expliciet aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie, terwijl de door [geïntimeerde] gegeven termijn verstreek op 14 november 2019. Het verzoek om informatie zoals dat is geformuleerd in de e-mail van 10 september 2019 betreft geen “kennelijke” opschorting van deze termijn en evenmin kan daarin een bezwaar tegen de gestelde termijn worden gelezen, zo een opschorting of bezwaar al enig effect zou kunnen hebben. De termijn van artikel 4:85 lid 1 BW is immers een vervaltermijn, hetgeen betekent dat die, in tegenstelling tot verjaringstermijnen, in beginsel niet door schorsing of stuiting kan worden onderbroken. Dit geldt niet als bij wet anders is bepaald, hetgeen hier niet aan de orde is. Het voorgaande geldt ook voor een door een belanghebbende gegeven redelijke vervaltermijn, zoals hier aan de orde, met dien verstande dat verlenging van de termijn door de partij die hem heeft gesteld wel mogelijk is. Dat is echter niet gebeurd en overigens is een verzoek om verlenging van de termijn in de correspondentie niet te lezen. Het hof betrekt bij dat oordeel dat de advocaat van [appellant] heeft verzocht om de gegevens uiterlijk 1 oktober 2019 aan te leveren, waaruit het hof afleidt dat deze zich bewust was van – het doorlopen van – de termijn.
6.7.3.
Voor zover in de stellingen van [appellant] moet worden gelezen dat al vóór het verstrijken van de termijn een impliciet beroep op de legitieme portie is gedaan en dat [geïntimeerde] dat ook als een beroep op de legitieme portie heeft opgevat of heeft moeten opvatten, dan faalt dat betoog. In de e-mail van 10 september 2019 is enkel verzocht om informatie, alvorens over de legitieme portie te kunnen beslissen. Hoezeer [appellant] als legitimaris (artikel 4:63 lid 2 BW) ex artikel 4:78 lid 1 BW ook recht had op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft, dat staat er niet aan in de weg dat hij tegelijkertijd aanspraak had kunnen maken op de legitieme portie om zijn rechten zeker te stellen. Dat heeft hij niet gedaan. Pas in de e-mail van 27 november 2019 geeft hij aan dat hij “naar alle waarschijnlijkheid” aanspraak zal maken op zijn legitieme portie. Nog daargelaten dat dit nog steeds geen expliciet en eenduidig antwoord is op de vraag of hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen, geldt dat de termijn op dat moment al was verstreken. Uit welke specifieke correspondentie of communicatie – al dan niet in het kader van het kort geding – zou moeten blijken dat [geïntimeerde] al voor het verstrijken van de termijn wist dat [appellant] zijn aanspraken geldend zou maken, is niet toegelicht.
6.7.4.
Ten aanzien van het beroep op de redelijkheid en billijkheid overweegt het hof dat, nog daargelaten of artikel 6:2 BW van toepassing is nu [appellant] pas schuldeiser wordt nádat hij de legitieme portie heeft opgeëist, [appellant] niet met voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat aan hem de vervaltermijn wordt tegengeworpen. Het enkele feit dat een reactie van [geïntimeerde] op zijn verzoek om informatie is uitgebleven, is daartoe onvoldoende. [appellant] had op ieder moment van de gestelde drie maanden op eenvoudige wijze zijn aanspraak geldend kunnen maken. Dat het verzoek door het kort geding en de nasleep daarvan aan de aandacht van [appellant] is ontsnapt kan zo zijn, maar dat is een omstandigheid die in zijn risicosfeer ligt en voor zijn rekening komt. Bovendien is de dagvaarding in kort geding pas op 25 oktober 2019 betekend, derhalve op een moment waarop de termijn al grotendeels was verstreken. Aan welke opstelling van [geïntimeerde] en haar advocaten de rechtbank geen belang heeft gehecht, is niet of niet voldoende toegelicht.
6.7.5.
[appellant] heeft aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde] kennis droeg van het feit dat [appellant] aanspraak wilde maken op zijn legitieme portie. Dit bewijsaanbod wordt gepasseerd nu uit het voorgaande blijkt dat [appellant] zijn stellingen in dit verband onvoldoende heeft onderbouwd. Het aanbod om bewijs te leveren van de omvang van de legitimaire massa c.q. van de nalatenschap van vader wordt eveneens gepasseerd omdat het niet ter zake dienend is. Dit valt immers buiten de omvang van het geschil.
6.7.6.
De slotsom is dat [appellant] niet tijdig een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie. Dat betekent dat zijn aanspraak is vervallen. Tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 3.6. dat [appellant] dan geen rechtens te respecteren belang heeft bij het verkrijgen van informatie van [geïntimeerde] is geen grief gericht, zodat dat oordeel eveneens in stand blijft.
Conclusie
6.8.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, J.J.M. van Lanen en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 september 2022.
griffier rolraadsheer