6.5.Met de grieven ligt de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellant] opnieuw ter beoordeling voor.
6.6.1.In artikel 4:85 lid 1 BW is bepaald dat de mogelijkheid om aanspraak te maken op de legitieme portie vervalt, indien de legitimaris niet binnen een hem door een belanghebbende gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen. In de wetsgeschiedenis is aangegeven dat, om te voorkomen dat de afwikkeling van nalatenschappen al te lang kan duren, de termijn waarbinnen een legitimaris aanspraak kan maken op zijn legitieme portie is gesteld op maximaal vijf jaar vanaf het overlijden van de erflater. Deze termijn kan door middel van het stellen van een redelijke termijn aan de legitimaris worden bekort. Ook zonder zodanige termijnstelling mag echter van de legitimaris worden verwacht dat hij zich binnen vijf jaren uitspreekt over zijn positie als legitimaris, bij gebreke waarvan hij zijn aanspraken niet langer geldend kan maken (zie Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1940 (nr. 5)). Niet in geschil is dat [appellant] binnen de wettelijke vervaltermijn van 5 jaar na het overlijden van vader aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie. De vraag is of die vervaltermijn als gevolg van de door [geïntimeerde] gestelde termijn eerder is verstreken.
6.6.2.[appellant] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de door [geïntimeerde] op 14 augustus 2019 gestelde termijn geen redelijke termijn is zoals bedoeld in artikel 4:85 lid 1 BW. Hij heeft daartoe gesteld dat de opstelling van [geïntimeerde] en de termijn tenminste gekoppeld hadden moeten worden aan feiten en omstandigheden die ook inhoudelijk voor [appellant] en de berekening van de legitimaire massa van belang waren. Onduidelijk is welk belang [geïntimeerde] had, althans dat was geen redelijk belang, zo stelt [appellant] . [appellant] wijst erop dat de aangifte inkomstenbelasting 2019 en erfbelasting nog niet waren gedaan en ook nog niet hoefden te worden gedaan. Verder voert hij aan dat [geïntimeerde] vermogensbestanddelen heeft verzwegen en [appellant] schade heeft berokkend.
6.6.3.Dat standpunt faalt. In artikel 3:85 lid 1 BW is niet aangeven wat een redelijke termijn is. Ook zijn in de wetsgeschiedenis bij dit artikel geen aanknopingspunten te vinden die kunnen worden gehanteerd bij het bepalen van de duur van de termijn. Dat betekent dat het hof met inachtneming van de specifieke feiten en omstandigheden van dit geval zal dienen te beoordelen of de gegeven termijn van drie maanden een redelijke is. Daarbij wordt voorop gesteld dat een termijn van drie maanden in het erfrecht een gebruikelijke termijn is, waarbij met name wordt gewezen op de artikelen 4:72 BW tot en met 4:75 BW waarin aan verschillende door de legitimaris te ondernemen acties een termijn van drie maanden wordt verbonden. Het hof onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat een termijn van drie maanden in het algemeen ruim voldoende is om een keuze te maken omtrent het al dan niet aanspraak maken op de legitieme portie, met name ook omdat [appellant] dit op een eenvoudige wijze en zonder enig (financieel of ander) risico had kunnen doen. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is, doch heeft in het geheel niet toegelicht welke negatieve gevolgen voor hem zouden kunnen intreden indien de legitieme – nadat [appellant] daarop aanspraak zou hebben gemaakt – uiteindelijk nihil of negatief zou zijn.
6.6.4.Dat [appellant] nog geen zicht had op de precieze omvang van de legitimaire massa is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, op zichzelf geen reden om aan te nemen dat de gestelde termijn in dit geval te kort was. Dit geldt temeer nu [appellant] werd bijgestaan door een advocaat en deze dus moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de aard en strekking van de termijn en van de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het laten verstrijken daarvan. Daarover was [appellant] in de brief van 14 augustus 2019 door de advocaat van [geïntimeerde] overigens uitvoerig en correct geïnformeerd (zie overweging 6.2.4.). Uit de stukken blijkt voorts dat [appellant] niet geheel onwetend was ten aanzien van de vermogensbestanddelen van de nalatenschap en dat partijen daarover ook hebben gesproken. Andere omstandigheden die maken dat in dit geval een langere termijn zou moeten gelden, zijn niet gesteld. Het hof betrekt bij dit oordeel dat [geïntimeerde] al bij de termijnstelling heeft aangegeven wat haar belang is, te weten het beëindigen van de onzekerheid. Het met de vervaltermijn gediende belang om binnen een redelijke termijn tot afwikkeling van de nalatenschap te kunnen overgaan, vloeit overigens ook rechtstreeks voort uit de wet.
Tijdig beroep gedaan op de legitieme portie?
6.7.1.[appellant] heeft gesteld dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tijdig aanspraak heeft gemaakt op de legitieme portie, althans dat [geïntimeerde] en haar advocaten dat zo moeten hebben begrepen. Hij wijst er daarbij op dat de termijn in de brief van 14 augustus 2019 kennelijk was opgeschort in de periode dat er bij e-mail van 10 september 2019 om informatie werd gevraagd die van wezenlijk belang was voor de berekening van de omvang van de legitimaire massa, terwijl ook het verloop en de uitkomst van het kort geding en de verkoop en levering van de woning daarvoor van wezenlijk belang waren. Uit alle communicatie rond de kortgedingprocedure blijkt dat [geïntimeerde] er rekening mee hield dan wel moest houden dat [appellant] aanspraak wenste te maken op zijn legitieme portie, zo stelt [appellant] .
6.7.2.Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] niet eerder dan op 2 januari 2020 expliciet aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie, terwijl de door [geïntimeerde] gegeven termijn verstreek op 14 november 2019. Het verzoek om informatie zoals dat is geformuleerd in de e-mail van 10 september 2019 betreft geen “kennelijke” opschorting van deze termijn en evenmin kan daarin een bezwaar tegen de gestelde termijn worden gelezen, zo een opschorting of bezwaar al enig effect zou kunnen hebben. De termijn van artikel 4:85 lid 1 BW is immers een vervaltermijn, hetgeen betekent dat die, in tegenstelling tot verjaringstermijnen, in beginsel niet door schorsing of stuiting kan worden onderbroken. Dit geldt niet als bij wet anders is bepaald, hetgeen hier niet aan de orde is. Het voorgaande geldt ook voor een door een belanghebbende gegeven redelijke vervaltermijn, zoals hier aan de orde, met dien verstande dat verlenging van de termijn door de partij die hem heeft gesteld wel mogelijk is. Dat is echter niet gebeurd en overigens is een verzoek om verlenging van de termijn in de correspondentie niet te lezen. Het hof betrekt bij dat oordeel dat de advocaat van [appellant] heeft verzocht om de gegevens uiterlijk 1 oktober 2019 aan te leveren, waaruit het hof afleidt dat deze zich bewust was van – het doorlopen van – de termijn.
6.7.3.Voor zover in de stellingen van [appellant] moet worden gelezen dat al vóór het verstrijken van de termijn een impliciet beroep op de legitieme portie is gedaan en dat [geïntimeerde] dat ook als een beroep op de legitieme portie heeft opgevat of heeft moeten opvatten, dan faalt dat betoog. In de e-mail van 10 september 2019 is enkel verzocht om informatie, alvorens over de legitieme portie te kunnen beslissen. Hoezeer [appellant] als legitimaris (artikel 4:63 lid 2 BW) ex artikel 4:78 lid 1 BW ook recht had op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft, dat staat er niet aan in de weg dat hij tegelijkertijd aanspraak had kunnen maken op de legitieme portie om zijn rechten zeker te stellen. Dat heeft hij niet gedaan. Pas in de e-mail van 27 november 2019 geeft hij aan dat hij “naar alle waarschijnlijkheid” aanspraak zal maken op zijn legitieme portie. Nog daargelaten dat dit nog steeds geen expliciet en eenduidig antwoord is op de vraag of hij zijn legitieme portie wenst te ontvangen, geldt dat de termijn op dat moment al was verstreken. Uit welke specifieke correspondentie of communicatie – al dan niet in het kader van het kort geding – zou moeten blijken dat [geïntimeerde] al voor het verstrijken van de termijn wist dat [appellant] zijn aanspraken geldend zou maken, is niet toegelicht.
6.7.4.Ten aanzien van het beroep op de redelijkheid en billijkheid overweegt het hof dat, nog daargelaten of artikel 6:2 BW van toepassing is nu [appellant] pas schuldeiser wordt nádat hij de legitieme portie heeft opgeëist, [appellant] niet met voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat aan hem de vervaltermijn wordt tegengeworpen. Het enkele feit dat een reactie van [geïntimeerde] op zijn verzoek om informatie is uitgebleven, is daartoe onvoldoende. [appellant] had op ieder moment van de gestelde drie maanden op eenvoudige wijze zijn aanspraak geldend kunnen maken. Dat het verzoek door het kort geding en de nasleep daarvan aan de aandacht van [appellant] is ontsnapt kan zo zijn, maar dat is een omstandigheid die in zijn risicosfeer ligt en voor zijn rekening komt. Bovendien is de dagvaarding in kort geding pas op 25 oktober 2019 betekend, derhalve op een moment waarop de termijn al grotendeels was verstreken. Aan welke opstelling van [geïntimeerde] en haar advocaten de rechtbank geen belang heeft gehecht, is niet of niet voldoende toegelicht.
6.7.5.[appellant] heeft aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde] kennis droeg van het feit dat [appellant] aanspraak wilde maken op zijn legitieme portie. Dit bewijsaanbod wordt gepasseerd nu uit het voorgaande blijkt dat [appellant] zijn stellingen in dit verband onvoldoende heeft onderbouwd. Het aanbod om bewijs te leveren van de omvang van de legitimaire massa c.q. van de nalatenschap van vader wordt eveneens gepasseerd omdat het niet ter zake dienend is. Dit valt immers buiten de omvang van het geschil.
6.7.6.De slotsom is dat [appellant] niet tijdig een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie. Dat betekent dat zijn aanspraak is vervallen. Tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 3.6. dat [appellant] dan geen rechtens te respecteren belang heeft bij het verkrijgen van informatie van [geïntimeerde] is geen grief gericht, zodat dat oordeel eveneens in stand blijft.