ECLI:NL:GHSHE:2022:3260

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
20-000901-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in strafzaak met betrekking tot opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte was ter zake van feiten 1 en 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij primair heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, omdat camerabeelden van cruciaal bewijs zoek zijn geraakt. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen gevolgd, met enkele aanvullingen en verbeteringen in de kwalificatie van de feiten. De verdachte is als medepleger aangemerkt en het hof heeft de gevangenisstraf bevestigd, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is gegrond op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000901-20
Uitspraak : 21 september 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 maart 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-659102-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel’ (feit 1 primair) en ‘voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstig reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen heeft de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelast.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft de raadsman vrijspraak bepleit van het onder feit 1 primair tenlastegelegde. Daarnaast is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is in de kern aangevoerd dat het zoekraken van de op 10 maart 2017 gemaakte camerabeelden van de loods gelegen aan [adres 2] – waarop de verdachte door verbalisant [verbalisant 1] is herkend – een dermate ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde oplevert dat zulks tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden. Deze camerabeelden zijn namelijk van essentieel belang voor de verdachte, nu hij middels deze beelden had kunnen aantonen dat hij op 10 maart 2017 niet in de loods is geweest. Er is derhalve belangrijk ontlastend bewijsmateriaal zoekgeraakt, waardoor de belangen van de verdachte in ernstige mate zijn geschonden, hetgeen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte, nu geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Mocht het hof van oordeel zijn dat het zoekraken van de camerabeelden van 10 maart 2017 wel aangemerkt kan worden als een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, dan dient dit naar het oordeel van de advocaat-generaal in ieder geval niet tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te leiden, nu er volgens de advocaat-generaal geen redenen zijn om aan de juistheid en betrouwbaarheid van het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen te twijfelen en aan de verdachte bovendien voldoende compensatie is geboden voor het zoekraken van de camerabeelden van 10 maart 2017 door het horen van verbalisant [verbalisant 1] als getuige door de raadsheer-commissaris.
Het hof stelt voorop dat uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, als voorzien in artikel 359a Sv, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats indien het in het voorbereidende onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of de vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) – dat ‘
the proceedings as a wholewere not fair’. Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Door verbalisant [verbalisant 1] en verbalisant [verbalisant 2] (hierna steeds: [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ) is op 12 maart 2017 (p. 24 e.v. van het eindproces-verbaal) een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin verbalisant [verbalisant 1] verklaart dat hij op 9 maart 2017 naar aanleiding van een melding van de eerder in de loods gelegen aan [adres 2] geplaatste bewegingsmelder om 17.31 uur, onmiddellijk live de beelden heeft bekeken van de twee in de loods geplaatste camera’s. Op de camerabeelden zag [verbalisant 1] dat een aantal mannen met een grote koolstoffilter, met daaraan diverse flexibele slangen gekoppeld, naar de in de loods gebouwde aparte ruimte liep. Daarnaast zag [verbalisant 1] op de camerabeelden dat diverse rollen vuilniszakken, klapstoelen en kuipstoelen naar de aparte ruimte werden gebracht. Een van de mannen die het koolstoffilter droeg werd door [verbalisant 1] herkend als zijnde de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 9 maart 2017 in de loods is geweest om de sleutel te overhandigen aan degenen aan wie hij de ruimte in de loods had onderverhuurd en dat hij heeft geholpen met sjouwen.
Op 10 maart 2017 omstreeks 06.31 uur heeft verbalisant [verbalisant 1] , wederom naar aanleiding van een melding van de bewegingsmelder, de camerabeelden live bekeken. Op de beelden zag hij dat een witte Mercedes bus de loods in reed en met de achterzijde in de richting van de aparte ruimte parkeerde. Diverse mannen, zeker drie, droegen zakken uit de bus naar het hok (de aparte ruimte). Eén van deze mannen is door verbalisant [verbalisant 1] herkend als zijnde de verdachte. De Mercedes bus verliet vervolgens de loods, waarna niet veel later opnieuw een witte Mercedes bus de loods binnen kwam gereden. Een groot aantal mensen kwam uit de laadruimte van de bus gestapt en liep de aparte ruimte binnen.
De camerabeelden van 9 maart 2017 zijn opgeslagen en aan het dossier gevoegd. De camerabeelden van 10 maart 2017 zijn om onbekende reden niet opgeslagen, en daardoor niet aan het dossier gevoegd. De verdachte ontkent dat hij op 10 maart 2017 in de loods is geweest.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in ieder geval niet is gebleken dat de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren doelbewust de belangen van de verdachte hebben geschonden door de camerabeelden van 10 maart 2017 opzettelijk zoek te maken.
Het hof is echter, anders dan de verdediging, van oordeel dat door het niet bewaren dan wel zoekraken van de camerabeelden van 10 maart 2017 geen sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde (waaronder de ‘equality of arms’), waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Daarnaast is er naar het oordeel van het hof aan de verdediging voldoende compensatie geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid de camerabeelden van 10 maart 2017 zelf te bekijken, door verbalisant [verbalisant 1] als getuige te laten horen door de raadsheer-commissaris. Dat verbalisant [verbalisant 1] bij gelegenheid van zijn verhoor door de raadsheer-commissaris d.d. 14 februari 2022 heeft verklaard dat hij de verdachte niet kan beschrijven en geen idee heeft hoe de verdachte er uit ziet, doet naar het oordeel van het hof aan de juistheid en betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 1] op de camerabeelden van 9 en 10 maart 2017 niet af, nu het verhoor bij de raadsheer-commissaris ruim 5 jaar na dato heeft plaatsgevonden.
Ook het gegeven dat geen van de bij de inval in de loods d.d. 10 maart 2017 aangehouden verdachten heeft verklaard over de aanwezigheid van de verdachte in de loods op 10 maart 2017 – zoals door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht – doet aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 1] niets af, nu uit proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] blijkt dat hij de verdachte op 10 maart 2017 omstreeks 06.31 uur op de camerabeelden heeft herkend en de verdachte bovendien de loods al had verlaten op het moment dat deze personen enige tijd later de loods binnenkwamen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het ontbreken van de camerabeelden van 10 maart 2017 niet een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, noch van een zodanige inbreuk op de verdedigingsrechten dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging is dan ook niet aan de orde.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Het verweer wordt in volle omvang verworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis met aanvulling van de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de beslissing op het beslag en met verbetering van de kwalificatie van het onder feit 2 bewezenverklaarde.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde is door de rechtbank gekwalificeerd als ‘voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstig reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet’. In de kwalificatie zijn kennelijk abusievelijk woorden niet opgenomen die wel bewezen zijn verklaard en woorden wel opgenomen die niet bewezen zijn verklaard. Het hof zal deze kennelijke misslag in de kwalificatie verbeteren en verbeterd lezen. De verdachte ondervindt van verbetering van deze misslag geen nadeel.
Aldus verbeterd luidt de kwalificatie van het onder feit 2 bewezenverklaarde:
Stoffen en voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Het hof zal, gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de bewijsoverweging en de strafoverweging van de rechtbank aanvullen op de wijze zoals hieronder is vermeld.
Tevens zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Aanvullende bewijsoverweging
Bewijsuitsluiting
De verdediging heeft – subsidiair voor het geval het verweer strekkende tot
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging zou worden verworpen – bepleit dat het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen waarin hij verklaart de verdachte te herkennen op de camerabeelden van 10 maart 2017, uitgesloten wordt van het bewijs, nu deze herkenning niet getoetst kan worden aan de hand van de camerabeelden en deze herkenning betwist wordt door de verdediging.
Het hof verwerpt ook dit verweer en verwijst daarvoor naar de hiervoor weergegeven overwegingen onder het kopje ‘ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’.
Ten aanzien van feit 1
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder feit 1 primair tenlastegelegde. Daartoe is – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat het creëren van de aparte ruimte in de loods en deze ruimte vervolgens ter beschikking stellen aan derden onvoldoende is voor een bewezenverklaring van medeplegen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, hieronder aangevuld met een enkele nieuwe verwijzing naar de bewijsmiddelen, vast dat op 10 maart 2017 in de loods gelegen aan [adres 2] , in een aparte ruimte, een in bedrijf zijnde hennepknipperij is aangetroffen. In de aparte ruimte werd onder meer een hoeveelheid van in totaal 38 kilogram henneptoppen, 170 kilogram henneptakken en 9 kilogram hennepgruis aangetroffen.
De loods gelegen aan [adres 2] werd vanaf 12 augustus 2016 door de verdachte gehuurd voor een bedrag van € 700,00 per maand. Bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie d.d. 11 maart 2017 (p. 136-138 van het eindproces-verbaal van politie) heeft de verdachte verklaard dat hij al een paar maanden geen werk had, geen loon of uitkering ontving, en dat hij in de loods een bedrijf wilde beginnen in tweedehands spullen. Omdat dit niet goed liep, heeft de verdachte in de loods een aparte ruimte gebouwd van gipsplaten en piepschuim, die hij wilde onderverhuren. Op 9 maart 2017 heeft hij de ruimte voor de eerste keer onderverhuurd voor de duur van twee dagen. Hiervoor heeft hij
€ 500,00 gekregen. Hij heeft ook verklaard dat hij dat bedrag al heeft gekregen. De verdachte heeft verklaard dat hij niet heeft gevraagd wat degenen aan wie hij de ruimte onderverhuurde in de ruimte gingen doen, omdat hij wel wist dat er foute dingen zouden gaan gebeuren en hij dat voor lief nam. Op 9 maart 2017 heeft hij de personen aan wie hij de ruimte heeft onderverhuurd de ruimte laten zien, de sleutel aan hen overhandigd en geholpen met het sjouwen van spullen. Daarnaast heeft hij aan hen een witte bus van het merk Mercedes, met het Nederlandse kenteken [kenteken] – die hij zelf had geleend van betrokkene [betrokkene 1] – ter beschikking gesteld zodat ze daarmee hun werk konden doen (p. 148-151).
Nadat de hennepknipperij op 10 maart 2017 in de loods was aangetroffen, is de verdachte diezelfde dag in zijn woning aangehouden en is zijn woning doorzocht. Bij deze doorzoeking is in het dressoir in de woonkamer een zwarte map aangetroffen en in beslag genomen. In de zwarte map zat een notitieblok met daarin aantekeningen waarin zaken/goederen benoemd werden die nodig zijn voor de opbouw van een hennepkwekerij, zoals filters, bouwmaterialen, topboosters, potgrond et cetera. Bij deze goederen stonden bedragen en totaalbedragen genoteerd. Verder werden ook personele kosten genoemd en de kosten voor de huur van auto’s en locaties. In de aantekeningen wordt ook over ‘ [plaats] ’ gesproken. In de zwarte map zaten daarnaast persoonlijke stukken van de verdachte, waaronder een DNA-verwantschapsonderzoek en een aanvraag kinderbijslag. Tot slot zat in de map het eerste deel van de tenaamstellingscode van de Mercedes Benz, voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken] , op naam van [betrokkene 1] (p. 116-124).
Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, op zichzelf genomen al redengevend zijn voor een nauwe en bewuste samenwerking, zodat hij als medepleger opzettelijk in de loods heeft bijgedragen aan het bewerken en verwerken van hennep. Van de verdachte mag worden verlangd dat hij een aannemelijke, die redengevenheid ontzenuwende, verklaring geeft.
Zowel bij de politie, als ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte echter niet willen verklaren aan wie hij de ruimte in de loods had onderverhuurd, naar zijn zeggen uit angst voor zijn eigen veiligheid en die van zijn familie. Met betrekking tot de in zijn woning aangetroffen zwarte map met daarin zowel notities die verband houden met hennepkwekerijen als persoonlijke documenten van de verdachte, heeft verdachte zich tijdens zijn verhoor bij de politie beroepen op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat de zwarte map wel van hem is, maar de daarin aangetroffen notities niet. Op de vraag van wie de notities dan wel zijn, heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, ondanks dat hem door het hof en de advocaat-generaal meermalen en indringend is gevraagd openheid van zaken te geven, niet willen verklaren aan wie hij de ruimte heeft onderverhuurd. Met betrekking tot de zwarte map heeft de verdachte verklaard dat deze wel van hem is, maar dat het daarin aangetroffen notitieblok niet van hem is. Hij moest dit notitieblok voor iemand anders bij hem thuis bewaren. Uit angst voor represailles heeft de verdachte niet willen verklaren aan wie hij de aparte ruimte in de loods heeft onderverhuurd, noch voor wie hij de notities bij hem thuis heeft moeten bewaren.
Tegen de achtergrond van al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank hierover reeds heeft overwogen, kan naar het oordeel van het hof het niet anders zijn geweest dan dat de verdachte, als medepleger, betrokken is geweest bij de in de loods aangetroffen hennepknipperij, waarbij de verdachte naar het oordeel van het hof een belangrijke organisatorische rol heeft vervuld.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Aanvullende strafmaatoverweging
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep een straftoemetingsverweer gevoerd en is kort gezegd verzocht te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf, alsmede rekening te houden met het feit dat de in de loods aangetroffen hennep nat was.
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk bewerken en verwerken van 38 kilogram henneptoppen, 170 kilogram henneptakken en 9 kilo hennepgruis (feit 1), alsmede aan het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen bestemd tot het plegen van hennepteelt (feit 2).
Bij de beslissing over de aard en de hoogte van de op te leggen straf heeft het hof allereerst ten aanzien van feit 1 aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Het oriëntatiepunt met betrekking tot het aanwezig hebben van softdrugs gaat uit van droge hennep, terwijl de in de loods aangetroffen hennep nat was. Het hof is ervan uitgegaan dat van de aangetroffen hoeveelheid natte hennep (in totaal 217 kilogram) na droging twintig procent resteert, hetgeen neerkomt op een hoeveelheid van 43,4 kilogram droge hennep. Voornoemd oriëntatiepunt gaat bij het aanwezig hebben van een hoeveelheid softdrugs tussen de 25.000 en 250.000 gram uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Voor het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen bestemd tot het plegen van hennepteelt, zoals onder feit 2 bewezen is verklaard, zijn geen oriëntatiepunten opgesteld. Het hof acht, gelet op de aangetroffen hoeveelheid voorwerpen en stoffen, en de straffen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd, ten aanzien van dit feit een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden passend en geboden.
Het hof is derhalve, evenals de rechtbank, van oordeel dat het uitgangspunt van een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden is. Het hof is van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, niet kan worden volstaan met de door de verdediging bepleite afdoeningsmogelijkheden en dat de oplegging van een straf die vrijheidsbeneming medebrengt, geboden is.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof – in aanvulling op hetgeen de rechtbank hieromtrent reeds heeft overwogen – het navolgende.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 10 maart 2017, de dag waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Nadat de verdachte was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 23 maart 2020 vonnis gewezen. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd door de op te leggen gevangenisstraf te matigen met twee maanden tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Vervolgens is namens de verdachte op 25 maart 2020 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 21 september 2022 – einduitspraak. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt bijna 6 maanden. Voorts heeft te gelden dat de totale procesduur meer dan 4 jaren bedraagt.
Het hof is van oordeel dat in hoger beroep wel sprake is van bijzondere omstandigheden die verband houden met overschrijding van de redelijke termijn. Door de verdediging is ter terechtzitting van 19 augustus 2020 verzocht om verbalisant [verbalisant 1] als getuige te laten horen, waarna de inhoudelijke behandeling voor onbepaalde tijd is aangehouden om de uitkomst van het onderzoek van de Rijksrecherche af te wachten. Nadat het rijksrechercheonderzoek was afgerond, is door de verdediging ter terechtzitting van 11 augustus 2021 verzocht om tevens de heer [getuige] en verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] als getuigen te laten horen. Deze vier personen zijn op 14 februari 2022 door de raadsheer-commissaris als getuigen gehoord, waarna de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Deze termijnoverschrijding in hoger beroep komt naar het oordeel van het hof voor rekening van verdachte.
Gelet hierop, alsmede gelet op de reeds door de rechtbank toegepaste strafvermindering van 2 maanden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, ziet het hof geen reden om de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ten faveure van de verdachte te verdisconteren in de straftoemeting.
Het hof bevestigt derhalve de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Bij gelegenheid van het vooronderzoek zijn onder de verdachte een geldbedrag van
€ 3.500,00 en een geldbedrag van € 370,00 in beslag genomen.
Bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie d.d. 11 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij voor het onderverhuren van de ruimte in de loods voor de duur van twee dagen een geldbedrag van € 500,00 heeft ontvangen. Het hof zal derhalve € 500,00 van het onder de verdachte in beslag genomen en aan hem toebehorende geld verbeurd verklaren, nu dit geldbedrag geheel door middel van of uit de baten van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde is verkregen.
Ten aanzien van het overige in beslag genomen geld zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde. Op deze artikelen is zowel het deel van het bevestigde dictum van de rechtbank als de hierna te geven beslissing gegrond.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing op het beslag en doet in zoverre opnieuw recht.
verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten
een geldbedrag van € 500,00 (IBN 10-03-17) 916686;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een geldbedrag van € 3.000,00 (IBN 10-03-17) 916686 en een geldbedrag van € 370,00 (IBN 10-03-17) 916709.
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 21 september 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.