ECLI:NL:GHSHE:2022:3247

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
20-002183-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake schuldwitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1982, was in eerste aanleg veroordeeld voor schuldwitwassen van een geldbedrag van € 109.920,-. De rechtbank had geen straf of maatregel opgelegd, maar had wel het in beslag genomen geld verbeurd verklaard. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de rechtbank. De verdediging voerde aan dat de verdachte vrijgesproken moest worden, of in ieder geval een lagere straf opgelegd moest worden. Het hof heeft de bewijsmiddelen van de rechtbank heroverwogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan schuldwitwassen. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank grotendeels overgenomen, maar heeft enkele aanvullingen en verbeteringen aangebracht in de bewijsoverwegingen.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om de opgelegde straf te wijzigen. In plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, heeft het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden opgelegd, met een proeftijd van 2 jaar. Het hof heeft ook bevestigd dat het verbeurd verklaarde geldbedrag van € 109.920,- blijft staan. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit en de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002183-20
Uitspraak : 25 augustus 2022
TEGENSPRAAK
(Ar. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 september 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-665127-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan “schuldwitwassen” en heeft ter zake aan verdachte geen straf of maatregel opgelegd en heeft verbeurd verklaard het onder verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van € 109.220,-.
Van de zijde van verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft primair een vrijspraakverweer en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust met inbegrip van de beslissing omtrent het beslag onder aanvulling van de bewijsmiddelen en verbetering en aanvulling van de bewijsoverweging en met dien verstande dat aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd.
Aanvulling bewijsmiddelen
Naast de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, zoals opgenomen op pagina’s 7 tot en met 10 van het vonnis, komt de bewezenverklaring mede te berusten op de navolgende bewijsmiddelen:
8.
Het relaasproces-verbaal, dossierpagina 19, van het eindproces-verbaal met de naam Feddes met proces-verbaalnummer 201473717, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 7 januari 2016 is er door collega [verbalisant 1] , commissaris Gerechtelijke Politie Brussel en door mij verbalisant [verbalisant 2] , in het kader van het Internationaal rechtshulpverzoek, telefonisch contact opgenomen met de Diensten der Douane op de luchthaven Zaventem te Brussel.
[naam], fiscaal deskundige en hoofd van het Cashteam van de Douane Zaventem, verklaarde dat:
-gezien haar ervaring, het zeer ongeloofwaardig is dat personen, afkomstig uit Afrika, grote hoeveelheden bankbiljetten in coupures van € 5,-, € 10,- € 20,- en € 50,- invoeren;
-gezien haar ervaring, pakketten met contant geld, die ingevoerd worden door personen afkomstig uit Afrika, voornamelijk bestaan uit bankbiljetten met coupures van € 500,- en
€ 100,-. Om het volume van de bankbiljetten zo klein mogelijk te houden wordt vrijwel alleen gebruik gemaakt van bankbiljetten met een grote coupure.
9.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgenomen op dossierpagina 77 van het hiervoor genoemde eindproces-verbaal, voor zover inhoudende:
V: Toen u het geld in ontvangst heeft genomen waar heeft u het gelaten?
A: Ik heb het in de auto gelegd.
V: Al het geld?
A: Ik heb ongeveer 10.000 euro in mijn zak gedaan en de rest in de auto.
V: Waar in de auto?
A: Ik heb het achter gelegd, in de achterbak.
V: Waarom deed u 10.000 euro in uw zak?
A: Geen speciale reden.
Aanvulling en verbetering van de bewijsoverwegingen
De verdediging heeft het in eerste aanleg gevoerd verweer herhaald dat verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken op de grond dat het onder hem aangetroffen geldbedrag niet van enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank heeft omtrent dat verweer het navolgende overwogen en beslist (p. 2 van het vonnis):
“4.3.2 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 12 april 2014 op een parkeerplaats in Bergen op Zoom van een hem onbekende, niet-Mauritaanse man een plastic tas met drie plastic tassen met een totaalbedrag van - naar later bleek- € 109.920,00 in ontvangst heeft genomen.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden van deze overdracht een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Van verdachte mocht dan ook worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Verdachte heeft bij de politie -zakelijk weergegeven- verklaard dat de betreffende geldoverdracht plaats vond in het kader van de autohandel van zijn in Brussel gevestigde bedrijf [bedrijf] . Het was afkomstig van vier klanten uit Mauritanië en bestemd om voor hen auto’s te gaan kopen.
Nadien is de vennootschap [bedrijf] uit Mauritanië een raadkamerprocedure over het in beslag genomen geld gestart, omdat zij rechthebbende zou zijn. Het geld zou het geldbedrag van € 110.000,= betreffen waarvan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) op 15 februari 2014 aangifte van geldvervoer heeft gedaan bij de douane op luchthaven Zaventem. [betrokkene 1] zou dat geld hebben ontvangen van [betrokkene 2] , een vertegenwoordiger van de Mauritaanse vennootschap [bedrijf] (€ 105.000,=), van [betrokkene 3] (€ 1.800,00), [betrokkene 4] (€ 1.400,-) en [betrokkene 5] (€ 1.800,=). Het geld was bestemd voor verdachte om daar auto’s mee aan te kopen. Verdachte heeft tijdens de betreffende raadkamerzitting verklaard dat het geld rechtstreeks vanaf het vliegveld Zaventem aan hem zou worden overhandigd.
Het Openbaar Ministerie heeft voornoemde verklaringen laten onderzoeken. Op basis van dat onderzoek en het onderzoek ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte als niet aannemelijk terzijde moet worden gesteld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat [betrokkene 1] op 15 februari 2014 aangifte heeft gedaan van
€ 110.000,-, maar dat bij verdachte een lager bedrag is aangetroffen.(onderstreping door het hof).
Veel belangrijker is echter dat verdachte geen enkel inzicht heeft gegeven in de wijze waarop dat op 15 februari 2014 op luchthaven Zaventem aangegeven bedrag uiteindelijk op 12 april 2014 terecht is gekomen in de drie plastic tassen die door een onbekende man op de parkeerplaats in Bergen op Zoom aan verdachte zijn gegeven. Verdachte heeft daartoe alle tijd en gelegenheid gehad. Temeer nu [betrokkene 2] ([bedrijf]) en [betrokkene 3] klanten zijn die volgens verdachte regelmatig naar België komen.
Verder stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vast dat het grote geldbedrag en de plaats van overdacht volgens de eigen verklaring van verdachte niet gebruikelijk is binnen zijn bedrijf. Klanten komen weliswaar contant betalen, maar dat zijn veel kleinere bedragen en die betalingen vinden op zijn kantoor plaats. In dat verband constateert de rechtbank dat verdachte ook heeft nagelaten een aannemelijke verklaring te geven waarom het beweerdelijk voor hem bestemde geld dat op 15 februari 2014 op luchthaven Zaventem is aangegeven door [betrokkene 1] niet dezelfde dag op zijn bedrijf is afgeleverd zoals volgens verdachte de bedoeling was. Die vraag eist temeer een verklaring nu het bedrijf van verdachte heel dicht bij vliegveld Zaventem is gevestigd.
Tot slot wijst de rechtbank op de coupures waaruit het totaalbedrag is opgebouwd. Het bestaat voor meer dan 80 procent uit biljetten van € 10,-, € 20,- en € 50,-. Verdachte heeft zelf verklaard dat dit niet gebruikelijk is in de autohandel.
Gelet op het voorgaande kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en is geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat in ieder geval redelijkerwijs heeft moeten vermoeden.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, behoudens de hiervoor door het hof onderstreepte passage. Deze neemt het hof niet over. Reden daarvoor is dat het verschil tussen het onder verdachte aangetroffen geldbedrag, te weten € 109.920,00, en het bedrag dat in de aangifte van geldvervoer is genoemd, te weten € 110.000,-, zodanig gering is dat het hof dit in het kader van de beoordeling van de aannemelijkheid van de verklaring van verdachte niet van betekenis acht. In zoverre verbetert het hof de bewijsoverweging van de rechtbank.
Naast de door de rechtbank genoemde redenen is het hof ook om na te noemen redenen van oordeel dat de verklaring van verdachte dat het geldbedrag van klanten afkomstig was om auto’s aan te kopen en daarmee een legale herkomst had niet aannemelijk is geworden. In zoverre vult het hof de bewijsoverwegingen van de rechtbank aan.
Zo heeft verdachte verklaard dat toen hij het geldbedrag contant ontving, hij daarvan
€ 10.000,- in zijn jaszak heeft gestopt en de rest in de achterbak van de auto heeft gelegd. Door de politie gevraagd naar de reden daarvoor is verdachte het antwoord schuldig gebleven. Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien waarom verdachte, indien het geldbedrag aan klanten toebehoorde, een gedeelte daarvan separaat in zijn binnenzak zou vervoeren. Om veiligheidsredenen kan het niet zijn geweest omdat het slechts ruim 10% van het totale geldbedrag was. Het in de binnenzak aantreffen van een geldbedrag van die omvang past evenwel naadloos bij een beloning die de verdachte heeft ontvangen voor het vervoer van een groot geldbedrag in contanten.
Voorts heeft verdachte verklaard dat het geld waarmee de auto’s door hem zouden worden aangekocht was ingevoerd door een persoon afkomstig uit Afrika. Volgens een verklaring van [naam], fiscaal deskundige en hoofd van het cashteam van de Douane Zaventem, is het, gezien haar ervaring, zeer ongeloofwaardig dat personen, afkomstig uit Afrika, grote hoeveelheden bankbiljetten in coupures van € 5,-, € 10,-, € 20, € 50,- , zoals in onderhavige zaak, zouden invoeren. Dit is naar het oordeel van het hof eveneens een aanwijzing voor de onaannemelijkheid van de verklaring van verdachte.
Het hof ziet in het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in hoger beroep geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dat verweer wordt dan ook verworpen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft aan verdachte geen straf of maatregel opgelegd vanwege de ouderdom van de zaak. De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich achter dit oordeel geschaard.
Het hof overweegt het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen van een geldbedrag van
€ 109.920,-. Door het handelen van verdachte is de criminele herkomst van het geldbedrag versluierd. Witwassen heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer en is een ernstig feit.
Ingevolge de ten deze toepasselijke oriëntatiepunten straftoemeting inzake fraudedelicten, is voor een fraudebedrag van tussen de € 125.000 en € 250.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geïndiceerd van tussen de 9 en 12 maanden. Het hof heeft bij deze oriëntatiepunten aansluiting gezocht.
Verdachte is first offender en heeft zich aan een lichte vorm van witwassen, te weten schuldwitwassen, schuldig gemaakt. Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof is van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden in beginsel passend is.
Redelijke termijn
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De aanvang van de redelijke termijn wordt gesteld op 12 april 2014 toen verdachte werd aangehouden en verhoord. Het einde van de termijn wordt gesteld op de datum van het vonnis van de rechtbank op 30 september 2020. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg met 4 jaren en ruim vijf maanden overschreden.
In de fase van het hoger beroep heeft geen schending van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Het hof ziet in voormelde overschrijding aanleiding om in plaats van voormelde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf voor zover door de rechtbank is bepaald dat het opleggen van een taakstraf of een gevangenisstraf niet meer passend is, en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, waarbij het hof nadrukkelijk verstaat dat die bevestiging ook ziet op de verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 109.920,-
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. S.C. van Duijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 25 augustus 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S. Riemens en mr. S.C. van Duijn zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.